Verhaalanalyse Flashcards

(40 cards)

1
Q

Personages

A
  • flat personage
  • round personage
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Flat personage

A

Antagonisch,
een personage die gekenmerkt wordt door één eigenschap. Deze personages in een verhaal spelen meestal een bij-functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Round personage

A

Protagonisch,
lijken levensecht. Ze zijn goed en slecht en meestal hebben ze een hoofdfunctie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

protagonisch

A

meerdimensionaal, hoofdfunctie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

antagonisch

A

ééndimensionaal, bij-functie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Protagonisten en antagonisten

A

Tegenspelers / Vijanden van elkaar,
dit creëert een bepaalde spanning in het verhaal.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

expliciete informatie

A

precies zoals het is, letterlijk zeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

impliciete informatie

A

omschrijvend, maar niet precies. Je leidt uit iemands gedrag af van hoe diegene ongeveer zou moeten zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

3 Hoofdperspectieven

A
  • Ik-perspectief
  • Hij-perspectief (personaal-perspectief)
  • alwetende verteller
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ik perspectief

A

bestaat uit ‘vertellende ik’ (hoofdpersoon vertelt alles achteraf) en ‘belevende ik’ (vertelt tijdens, met het verhaal mee.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Personaal perspectief

A

Vergelijkbaar met het ‘ik-perspectief’, maar dan uit een ‘hij/zij’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Alwetende verteller

A

dit perspectief is alleswetend en zweeft als het ware boven het verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Meervoudig ik/personaal-perspectief

A

Hierin switcht de verteller van persoon. Het verhaal word verteld vanuit verschillende mensen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Fabel

A

chronologische volgorde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Sujet

A

volgorde waarin het verhaal vertelt word

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Begin van het verhaal

A
  • In medias res
  • Ab ovo
  • Post rem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

In medias res

A

letterlijk ‘midden in de zaken’, midden in het verhaal

18
Q

Ab ovo

A

letterlijk ‘vanaf het ei’,
vanaf het begin

19
Q

Post rem

A

letterlijk ‘na de zaak’,
aan het eind

20
Q

Verstoring volgorde verhaal

A
  • flashback (terugverwijzing)
  • flash forward (vooruitverwijzing)
21
Q

Verteltijd

A

de tijd die de schrijver nodig heeft om zijn verhaal te doen
(bladzijden/ regelnummers).

22
Q

Vertelde tijd

A

de werkelijk duur van het verhaal (begin tot eind)

23
Q

Tijdversnelling

A

De verteltijd is korter dan de vertelde tijd

24
Q

Tijdsvertraging

A

De vertelde tijd is korter dan de verteltijd

25
Intrige en nevenintrige
De intrige is de hoofdverhaallijn die het lezen boeiend, spannend, nieuwsgierig houdt. (relaties, plots) De neventrige is een secundaire verhaallijn naast de hoofdintrige, extra diepte en complexiteit
26
Het einde
- Open einde (het nodige nog moet worden ingevuld door de lezer, geen precies einde) - Gesloten einde (alles ligt vast, klaar, duidelijk)
27
Ruimte
- Topografische ruimte - Vertelde ruimte
28
Historische tijd
de tijd waar het verhaal zich in afspeelt
29
Factoren spanning
1. personages 2. het plot 3. spanningverwekkers
30
Spanning: personages
Betrokken voelen bij een personage, je leeft mee, nieuwsgierig
31
Spanning: het plot
vaak veel problemen/crisissen die een hoofdpersoon moet ondergaan, de vraag hoe deze dat oplost word
32
Spanning: spanningverwekkers
1. een verwachting oproepen 2. achterhouden van informatie 3. cliffhanger 4. tijd uitstellen 5. tijd en beeld - sprongen in de tijd maken - perspectiefwisselingen 6. Jan Klaassen-syndroom
33
Jan Klaassen-syndroom
Op bepaalde manier informatie achterhouden. - de lezer weet iets wat het personage niet weet. - het personage weet iets wat de lezer niet weet. - de schrijver weet iets, maar de lezer en de personage niet.
34
Stijl
- schrijfstijl - taalgebruik - zinsopbouw - beeldspraak
35
Motief
terugkerende elementen, thema's, symbolen of ideeen met een bepaalde betekenis of boodschap. (dobbelsteen!)
36
Motto
Citaat/ korte tekst aan het begin van het verhaal. Kan thema, boodschap, sfeer van het verhaal weergeven voor lezer om verhaal beter te begrijpen.
37
Lectuur
Lectuurboeken hebben als doel ontspanning. De boeken zijn voorspelbaar en aan het eind komt het altijd goed. oppervlakkig, gericht op de inhoud,
38
Literatuur
Ze zijn niet voorspelbaar en zijn origineel, Er zijn verschillende tijden, gericht op de vorm, zetten je aan het denken, kunst
39
Indirecte flashback
Verleden op subtiele manier onthuld, herinneringen, gedachten. (verhaal blijft in het heden, maar aanwijzingen over verleden gegeven)
40
Directe flashback
Rechtstreeks teruggebracht naar een vroeger moment, verhaal schakelt over naar verleden. (gebeurtenissen dat moment ervaren, alsof op dat moment plaatsvind)