Voc Flashcards
(49 cards)
1
Q
de bankier
A
le banquier
2
Q
de winst
A
le bénéfice
3
Q
het koopgedrag
A
le comportement d’achat
4
Q
de zichtrekening
A
le comte courant / à vue
5
Q
de lening (van)
A
l’emprunt
6
Q
de investering
A
l’investissement
7
Q
het spaarboekje
A
le livret d’épargne
8
Q
de belegging
A
le placement
9
Q
de koopkracht
A
le pouvoir d’achat
10
Q
de lening (aan)
A
le prêt
11
Q
het inkomen
A
le revenu / le salaire
12
Q
de loontrekkende
A
le salarié
13
Q
de peiling
A
le sondage / une ênquete
14
Q
het percentage, het cijfer, het gehalte
A
le taux
15
Q
de rentevoet
A
le taux d’intérêt
16
Q
het aandeel
A
l’action
17
Q
de uitgave
A
la dépense
18
Q
de oplichting
A
l’escroquerie
19
Q
de loonbrief
A
la fiche de paie
20
Q
de schommeling
A
la fluctuation
21
Q
het gemiddelde
A
la moyenne
22
Q
genieten van, voordeel halen uit
A
bénéficier de
23
Q
(be)sparen
A
économiser / faire des économies
24
Q
uitvoeren
A
effectuer
25
sparen
épargner
26
beheren
gérer
27
opbrengen
rapporter
28
afhalen
retirer
29
handels-
commercial
30
zuinig
économe
31
financieel
financier
32
munt-
monétaire
33
rendabel
rentable
34
stabiel
stable
35
de eindjes aan elkaar knopen
foindre les deux bouts
36
een loon krijgen
toucher un salaire
37
een risicovolle belegging
un placement risqué
38
geld beleggen
placer de l'argent
39
op de beurs spelen
spéculer en Bourse
40
een bankverichting uitvoeren
une opération bancaire
41
een overschrijving doen
faire un virement
42
bereiken
atteindre
43
belastingsontwijking
l'évasion fiscale
44
witwassen
blanchier de l'argent
45
belastingen
les impôts = les taxes
46
bankgeheim
le secret bancaire
47
belansting op vastgoed
le précompte immobilier
48
meerwaarde op aandeel
la plus-value sur action
49
payer très peu d'impôt
faible niveau d'imposition
