Voc Flashcards
(181 cards)
1
Q
L’atout
A
De troef
2
Q
Le cours de langue
A
De taalcursus
3
Q
L’échange
A
De uitwisseling
4
Q
L’entretien
A
Het onderhoud
5
Q
L’esprit d’équipe
A
De groepsgeest
6
Q
Le préjugé
A
Het vooroordeel
7
Q
Le progrès
A
De vooruitgang
8
Q
Le quotidien
A
Het dagelijkse leven
9
Q
Le séjour
A
Het verblijf
10
Q
L’aisance
A
De vlotheid
11
Q
La confiance
A
Het vertrouwen
12
Q
Les études
A
De studies
13
Q
L’expérience
A
De ervaring
14
Q
La formation
A
De opleiding
15
Q
La lettre de motivation
A
De sollicitatiebrief
16
Q
La maîtrise
A
De beheersing
17
Q
La notion
A
De notie
18
Q
L’opportunité
A
De kans
19
Q
Acquérir
A
Verwerven
20
Q
Améliorer
A
Verbeteren
21
Q
Décrocher
A
In de wacht slepen
22
Q
Emmener
A
Meenemen
23
Q
S’épanouir
A
Zich ontplooien
24
Q
Faire face à
A
Het hoofd bieden aan
25
Gérer
Omgaan met, beheren
26
S’investir
Zich inzetten
27
Obtenir
Behalen
28
Se rendre compte de
Beseffen
29
Rédiger
Opstellen
30
Autonome
Zelfstandig
31
Débrouillard
Bijdehand
32
Doué
Sterk in
33
Enrichissant
Verrijkend
34
Extraverti
Extravert
35
Linguistique
Taal-
36
Mature
Rijp
37
Sociable
Sociaal
38
Spontané
Spontaan
39
Valorisé
Gewaardeerd
40
Être attiré par
Aangetrokken worden door
41
Parler couramment
Vlot spreken
42
Prendre du recul
Afstand nemen
43
Le décalage horaire
Het uurverschil
44
L’embarquement
Het inschepen
45
L’enregistrement
De check-in
46
L’équipage de cabine
Het cabinepersoneel
47
L’équipage
De bemanning
48
Le gilet de sauvetage
Het reddingsvest
49
Le hublot
Het raampje
50
Le guichet
Het loket
51
Le masque à oxygène
Het zuurstofmasker
52
Le quai
Het perron
53
Le siège
De zitplaats
54
Le titre de transport
Het vervoersbewijs
55
Le visa
Het visum
56
Le vol à longue distance
De langeafstandsvlucht
57
L’altitude
De hoogte
58
La borne libre-service
De ticketautomaat
59
La carte d’embarquement
De inscheepkaart
60
La compagnie aérienne
De luchtvaartmaatschappij
61
La consignes de sécurité
De veiligheidsinstructie
62
La correspondance
De aansluiting
63
La dépressurisation
Het drukverlies
64
La destination
De bestemming
65
L’hôtesse de l’air
De stewardess
66
L’issue de secours
De nooduitgang
67
L’heure de pointe
De spitsuren
68
Les turbulences
De turbulenties
69
La voie
Het spoor
70
La voiture
De wagon
71
Atterrir
Landen
72
Changer
Wisselen, overstappen
73
Composter
Ontwaarden
74
Décoller
Opstijgen
75
Écraser
Neerstorten
76
Aérien
Lucht-, vlieg-
77
Ferroviaire
Trein-
78
Remboursable
Terugbetaalbaar
79
Retardé
Vertraagd
80
Attacher la ceinture de sécurité
De veiligheidsriem vastmaken
81
En provenance de
Afkomstig van
82
Le chef-d’œuvre
Het meesterwerk
83
Le coup de cœur
De favoriet
84
Le matériau
Het materiaal
85
Le pinceau
Het penseel
86
L’œuvre
Het werk, het oeuvre
87
L’œuvre d’art
Het kunstwerk
88
La performance
De prestatie, de voorstelling, het optreden
89
La rayure
De streep
90
La renommée
De bekendheid
91
La teinte
De tint
92
La toile
Het doek
93
Déchiffrer
Ontcijferen
94
Dévoiler
Onthullen
95
Émerveiller
Met bewondering slaan
96
Explorer
Verkennen
97
Maîtriser
Beheersen
98
Manier
Hanteren
99
Retoucher
Bewerken
100
Saisir
Vatten
101
Se dégager de
Uitgaan van
102
Susciter
Oproepen, opwekken
103
Audacieux
Stoutmoedig, gedurfd
104
Bouleversant
Aangrijpend
105
Captivant
Boeiend
106
Décevant
Teleurstellend
107
Énigmatique
Raadselachtig
108
Émouvant
Ontroerend
109
Entraînant
Meeslepend
110
Époustouflant
Adembenemend
111
Exquis
Uitmuntend
112
Lassant
Vervelend, eentonig
113
Médiocre
Matig, licht onvoldoende
114
Osé
Gewaagd
115
Touchant
Aandoenlijk
116
Chaudement recommandé
Warm aanbevolen
117
Mettre en scène
Ensceneren, ten tonele voeren
118
Rester sur sa faim
Op zijn honger blijven zitten
119
S’attendre à mieux
Beter verwachten
120
Tiré en longueur
Langdradig
121
Le conseil
De raad(geving)
122
Le consommateur
De consument
123
Le défaut
Het gebrek
124
L’entretien de vente
Het verkoopsgesprek
125
L’astuce
Het trucje
126
La bonne affaire
Het koopje
127
La cible
De doelgroep, het doelwit
128
La contrefaçon
De namaak
129
La réduction
De korting
130
Convenir
Passen
131
Dépenser
Uitgeven
132
Écouler
Van de hand doen, verkopen
133
Inciter à
Aanzetten tot
134
Marchander
Onderhandelen over de prijs
135
Négocier
Onderhandelen
136
Rembourser
Terugbetalen
137
Saisir
Grijpen
138
Se précipiter
Zich haasten
139
Se valoir
Elkaar waard zijn
140
Avantageux
Voordelig
141
Davantage
Meer
142
Incontournable
Onontbeerlijk
143
Nettement
Duidelijk, sterk
144
Performant
Goed presterend, krachtig
145
Puissant
Krachtig
146
En connaissance de cause
Met kennis van zaken
147
En rupture de stock
Niet in voorraad
148
Être dupe
Zich laten beetnemen
149
Faire faillite
Failliet gaan
150
Répondre à ses besoins
Aan zijn/haar behoeften voldoen
151
Résister à la tentation
Aan de verleiding weerstaan
152
L’acompte
Het voorschot
153
Le bénéficiaire
De begunstigde
154
Le billet
Het (bank)biljet
155
Le bulletin de virement
Het overschrijvingsformulier
156
Le code secret
De geheime code
157
Le distributeur de billets
De geldautomaat
158
L’extrait de compte
Het rekeninguittreksel
159
Le guichet
Het loket
160
L’horodateur
De parkeermeter
161
Le montant
Het bedrag
162
Le moyen de paiement
Het betaalmiddel
163
Le paiement
De betaling
164
Le reçu
Het kasticket
165
Le solde
Het saldo
166
Le terminal de paiement
De betaalterminal
167
Le titulaire
De rekeninghouder
168
Le virement
De overschrijving
169
La carte bancaire
De bankkaart
170
La dépense
De uitgave
171
La monnaie
Het kleingeld, wisselgeld, de munt
172
La pièce
Het geldstuk
173
Effectuer
Uitvoeren
174
Verser
Storten
175
Créditer un compte
Geld op de rekening zetten
176
Débiter un compte
Geld van de rekening halen
177
En espèces
Contant, cash
178
En liquide
Contant, cash
179
Par virement
Per overschrijving
180
Régler des achats
Aankopen betalen
181
Retirer de l’argent
Geld afhalen
