voc Flashcards
(106 cards)
1
Q
de dag
A
der Tag, die Tage
2
Q
de naam
A
der Name, die Namen
3
Q
de man
A
der Mann, die Männer
4
Q
de meneer, de heer
A
der Herr, die Herren
5
Q
de vrouw, de mevrouw
A
die Frau, die Frauen
6
Q
de jongen
A
der Junge, die Jungen
7
Q
het meisje
A
das Mädchen, die Mädchen
8
Q
de vriend
A
der Freund, die Freunde
9
Q
de vriendin
A
die Freundin, die Freundinnen
10
Q
het kind
A
das Kind, die Kinder
11
Q
heten
A
heißen
12
Q
zich voorstellen
A
sich vorstellen
13
Q
kennen
A
kennen
14
Q
jong
A
jung
15
Q
oud
A
alt
16
Q
het adres
A
die Adresse, die Adressen
17
Q
het e-mailadres
A
die E-Mail-Adresse
18
Q
het huisnummer
A
die Hausnummer ,die Hausnummern
19
Q
het gsm-nummer
A
die Handynummer
20
Q
de postcode
A
die Postleitzahl
21
Q
het huis
A
das Haus, die Haüser
22
Q
thuis
A
zu Hause
23
Q
naar huis
A
nach Hause
24
Q
wonen
A
wohnen
25
liggen
liegen
26
komen
kommen
27
gaan
gehen
28
de moedertaal
die Muttersprache
29
de taal
die Sprache, die Sprachen
30
het land
das Land, die Länder
31
de deelstaat
das Bundesland
32
Duitsland
Deutschland
33
Oostenrijk
österreich
34
Zwitserland
die Schweiz
35
Liechtenstein
Liechtenstein
36
België
Belgien
37
Luxemburg
Luxemburg
38
Frankrijk
Frankreich
39
Italië
Italien
40
Duits
Deutsch
41
Nederlands
Niederländisch
42
Frans
Französisch
43
de familie, het gezin
die Familie
44
de ouders
die Eltern
45
de grootouders
die Großeltern
46
de vader
der Vater, die Väter
47
de papa
der Vati, die Vatis
48
de moeder
die Mutter, die Mütter
49
de mama
die Mutti, die Muttis
50
het huisdier
das Heustier, die Haustiere
51
de kat
die Katze, die Katzen
52
de hond
der Hund, die Hunde
53
de broers en/of zussen
die Geschwister
54
de broer
der Bruder, die Brüder
55
de halfbroer
der Halbbruder, die Halbbrüder
56
de stiefbroer
der Stiefbruder, die Stiefbrüder
57
de zus
die Schwester, die Schwestern
58
de zoon
der Sohn, die Söhne
59
de dochter
die Tochter, die Töchter
60
niet
nicht
61
geen
kein(e)
62
al, reeds
schon
63
nog
noch
64
en
und
65
of
oder
66
maar
aber
67
ook
auch
68
slechts, alleen
nur
69
graag
gern(e)
70
hoe?
wie?
71
wie?
wer?
72
waar?
wo?
73
vanwaar?
woher?
74
waarheen?
wohin?
75
wat?
was?
76
wanneer?
wann?
77
waarom?
warum?
78
de schoonzus
die Schwägerin, die Schwägerinnen
79
de schoonvader
der Schwiegervater, die Schwiegerväter
80
de schoonmoeder
die Schwiegermutter, die Schwiegermütter
81
de schoonzoon
der Schwiegersohn, die Schwiegersöhne
82
de schoondocher
die Schwiegertochter; die Schwiegertöchter
83
de stiefvader
der Stiefvater, die Stiefväter
84
de stiefmoeder
die Stiefmutter, die Stiefmütter
85
de overgrootouders
/, die Urgroßeltern
86
de nonkel
der Onkel, die Onkel
87
de tante
die Tante, die Tanten
88
de neef (zoon van broer/zus)
Der Neffe, die Neffen
89
de nicht (dochter van broer/zus)
die Nichte, die Nichten
90
de neef (zoon van oom/tante)
der Vetter/ der Cousin, die Vetter/ die Cousins
91
de nicht (dochter van oom/tante)
die Kusine, die Kusinen
92
de kleindochter
die Enkeltochter/ die Enkelin, die Enkeltöchter/ die Enkelinnen
93
de kleinzoon
der Enkelsohn/ der Enkel, die Enkelsöhn, die Enkelinnen
94
de grootvader
der Großvater/ der Opa, die Großväter/ die Opas
95
de grootmoeder
die Großmutter/ die Oma, die Großmütter/ die Omas
96
de omgeving
die Gegend
97
opgroeien
aufwachsen
98
de boswachter
der Forstbeamte/ ein Forstbeamter
99
examen
das Abitur
100
het behalen van diploma
der Uni-Abschluss
101
de opleiding
die Ausbildung
102
afkomstig
gebürtig
103
de uitwisseling van leerlingen
der Schüleraustausch
104
het bedrijf
der Aufenhalt
105
vriendelijk
nett
106
het buitenland
das Ausland
