voc go Flashcards
(38 cards)
1
Q
tener
A
tenera, tenerum
teer, zacht
2
Q
superbia
A
superbiae
hoogmoed, trots
3
Q
forma
A
formae
de vorm, de schoonheid
4
Q
tangere, o
A
tetegi, tactum
aanraken, treffen, bereiken
5
Q
trepidus
A
a, um
onrustig, angstig
6
Q
agitare, o
A
opjagen
7
Q
prior
A
-, prius, prioris
vroeger, vorig
8
Q
discere, o
A
didici, -
leren
9
Q
sonare, o
A
klinken
10
Q
adhuc
A
bijwoord
tot nu toe, nog altijd
11
Q
deprehendere, o
A
deprehendi, deprehensum
betrappen
12
Q
iacere, o
A
iacui, -, liggen
13
Q
dea
A
deae
de godin
14
Q
proudens
A
-, -, prudentis
vooruitziend, bekend met
15
Q
sermo
A
sermonis, m
het gesprek, de taalgebruik
16
Q
lingua
A
linguae
de taal, de tong
17
Q
potestas
A
potestatis, v
de macht, de bevoegdheid
18
Q
brevis
A
-, breve, brevis
kort
19
Q
minae
A
minarum
bedreigingen
20
Q
firmare, o
A
versterken, bevestigen
21
Q
portare, o
A
dragen
22
Q
comes
A
comitis, m
de kamer
23
Q
comes
A
comitis, m
de kameraad
24
Q
fidus
A
a, um
de trouw
25
stupere, eo
verbijsterd zijn
26
respicere, io
respexi, respectum
omkijken, rekening houden met
27
decipere, io
decepi, deceptum
misleiden, ontgaan
28
imago
imagonis, v
het beeld
29
coire, eo
coii, coitum
samenkomen
30
sonus
soni
het geluid, de klank
31
favere, eo + dat
favi, fautum
gunstig gezind zijn
32
sperare, o
hopen op
33
bracchium
bracchii
de arm
34
collum
colli
de hals
35
complecti, or
complexus sum
omhelzen
36
forte
bijwoord
toevallig
37
libenter
bijwoord
graag
38
umquam
bijwoord
eens, ooit
