Voc P 241-242 Flashcards
(66 cards)
1
Q
Le bandage
A
Het verband
2
Q
Le comprimé
A
De pil
3
Q
Le corps
A
Het lichaam
4
Q
Le docteur
A
De dokter
5
Q
L’infirmier,l’infirmière
A
De verpleger,verpleegster
6
Q
Le médicament antidouleur
A
De pijnstiller
7
Q
La pommade
A
De zalf
8
Q
Avoir mal à (+partie dus corps)
A
Pijn hebben aan
9
Q
Bouger
A
Bewegen
10
Q
Examiner
A
Onderzoeken
11
Q
Lever
A
Opheffen
12
Q
Se blesser à (+partie dus corps)
A
Zich kwetsen aan
13
Q
Se casser (+partie dus corps)
A
Breken
14
Q
Se couper
A
Zich snijden
15
Q
Tousser
A
Hoesten
16
Q
À part ça
A
Behalve dat/daarnaast
17
Q
Être en pleine forme
A
In topvorm zijn
18
Q
Être enrhumé(e)
A
Verkouden zijn
19
Q
Être faible
A
Zwak zijn
20
Q
Être fatigué(e)
A
Moe zijn
21
Q
Le coeur
A
Het hart
22
Q
Le doigt
A
De vinger
23
Q
Le dos
A
De rug
24
Q
Le nez
A
De neus
25
L'oeil (m) / les yeux
Het oog /de ogen
26
L'orteil (m)
De teen
27
Le pied
De voet
28
Le ventre
De buik
29
Le visage
Het aangezicht
30
La bouche
De mond
31
La dent
De tand
32
L'épaule (f)
De schouder
33
La gorge
De keel
34
La main
De hand
35
La nuque
De nek
36
L'oreille (f)
Het oor
37
La poitrine
De borstkas
38
La tête
Het hoofd
39
L'asthme (m)
De astma
40
Le rhume
De verkoudheid
41
La diarrhée
De diarree
42
L'entorse (f)
De verstuiking,de verzwikking
43
La fièvre
De koorts
44
La grippe
De griep
45
Déprimé(e)
Gedeprimeerd,neerslachtig
46
L'hôpital (m)
Het ziekenhuis
47
L'ambulance (f)
De ziekenwagen
48
La clinique
Het ziekenhuis
49
La pharmacie
De apotheek
50
L'appareil dentaire (m)
De (tand)beugel
51
Le glaçon
Het ijsblokje
52
Le sparadrap
De pleister
53
La pastille
Het tabletje
54
Aider
Helpen
55
Appeler
Roepen,opbellen
56
Avancer
Vooruitgaan
57
Avoir Le vertige
Zich draaierig voelen
58
Avoir Le bras cassé
Een gebroken arm hebben
59
Battre
Kloppen (van het hart)
60
Courir
Lopen,rennen
61
Garder Le lit
In bed blijven
62
Marcher
Stappen
63
Rester
Blijven
64
S'arrêter
Stoppen
65
Se brûler
Zich verbranden
66
Tomber
Vallen
