Vocab 1.1 Flashcards
(60 cards)
1
Q
more
A
meer
2
Q
more than
A
meer dan
3
Q
most
A
meest
4
Q
most of all
A
bovenal, het meest
5
Q
least of all
A
het minst
6
Q
least
A
minst, kleinst
7
Q
less than
A
minder dan
8
Q
because
A
omdat, doordat
9
Q
wrong
A
fout, verkeerd
10
Q
right, correct
A
juist, correct
11
Q
never
A
nooit
12
Q
never mind
A
laat maar
13
Q
mean
A
gemeen, achterbaks
14
Q
nice
A
vriendelijk, aardig
15
Q
only
A
slechts, alleen maar
16
Q
right
A
rechter
17
Q
to the right
A
rechts
18
Q
left
A
linker
19
Q
to the left
A
links
20
Q
college
A
de faculteit
21
Q
student
A
de leerling
22
Q
teacher
A
de leraar
23
Q
pen
A
de stylo, de pen
24
Q
pencil
A
het potlood
25
thanks
bedankt, dankjewel
26
time
tijd
27
watch
het horloge, het klokje
28
clock
de klok
29
always
altijd
30
since
sinds
31
forever
eeuig, voor altijd
32
until
tot
33
early
vroeg
34
late
(te) laat
35
later
later
36
before
voordat
37
after
na, nadaat
38
next
volgend
39
still
nog
40
almost
bijna
41
again
weer, opnieuw
42
already
al
43
once
één keer
44
past
het verleden
45
present
tegenwoordig
46
now
nu
47
future
de toekomst
48
ago
geleden
49
coming
aankomend
50
calendar
de kalender
51
holiday
de vakantie
52
right now
nu meteen
53
moment
het moment, het ogenblick
54
lunch
de lunch, het middageten
55
noon
de middag
56
midnight
de middernacht
57
at this time
op dit moment
58
year
het jaar
59
month
de maand
60
week
de week
