Vocab Flashcards
(36 cards)
1
Q
neighbor
A
buurman (uu=iu)
2
Q
lecturer
A
docent
3
Q
lesson
A
les
4
Q
the book
A
het boek
5
Q
and
A
en
6
Q
also
A
ook (ouk)
7
Q
nice to meet you
A
aangenaam
8
Q
or
A
of
9
Q
talk
A
praat
10
Q
also ask your other neighboor
A
vraag het ook aan je andere buurman
11
Q
morning
A
goedemorgen
12
Q
see you
A
tot ziens
13
Q
Nice to meet you
A
Leuk um kennis met je te maken
14
Q
how are you?
A
hou is het?
15
Q
how is it going?
A
hou gaat het?
16
Q
sure
A
zeker
17
Q
now
A
nu
18
Q
softener word
A
hoor
19
Q
I come from Moldova
A
ik kom out Moldavie.
20
Q
My nationality is Romanian
A
Mijn nationaliteit is Roemeense
21
Q
my motherlanguages are romanian and russian but I also speak English and a little Germans.
A
mijn moedertalen zijn roemeens en russisch, maar ik spreek ook Engels en een beetje Duits.
22
Q
everyone
A
iedereen, allemaal
23
Q
go on
A
gaan verder
24
Q
already
A
al
25
call (say)
zeg
26
I don't know
ik weet het niet
27
know
weten
28
cute
schattig
29
it is cold
het is koud /
30
sunny
zonneg
31
elections
verkiezingen
32
choose
kiezen
33
vote
stemmen
34
I am doing good
het gaat goed met mij
35
the step father
de stiefvader
36
en met jou
and with you?
