Vocabulaire Flashcards

(225 cards)

1
Q

de handel

A

le commerce

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

commercieel, handels-

A

commercial, commerciale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de economie

A

l’économie (f)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

economisch

A

économique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de industrie

A

l’industrie (f)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

industrieel

A

industriel, industrielle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

een fabriek

A

une usine/une société

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een firma, een maatschappij, een bedrijf

A

une compagnie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een agentschap

A

une agence

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een reclameagentschap

A

une agence de publicité

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

een onderneming, een bedrijf

A

une entreprise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

een ondernemer

A

un entrepreneur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een bedrijf oprichten

A

fouder une entreprise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een KMO

A

une petite ou moyene entreprise, une PME

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een multinational

A

une (entreprise) multinationale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

een maatschappelijke zetel

A

un siège social

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

produceren

A

produire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een product

A

un produit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

een producent(e)

A

un producteur, une productrice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

een productie

A

une production

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

winstgevend, rendabel

A

rentable

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

een winst

A

un profit, un bénéfice

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

een verlies

A

une perte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

verkopen

A

vendre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
een verkoop
une vente
26
een verkoper, een verkoopster
un vendeur, une vendeuse
27
een goed
un bien
28
een dienst
un service
29
een omzetcijfer
un chiffre d'affaires (CA)
30
leveren
fournir
31
een leverancier
un fournisseur
32
financieren
financer
33
de financiën
les finances (f)
34
financieel
financier, financière
35
een salaris, een loon
un salaire
36
een inkomen
un revenu
37
investeren
investir
38
een investering
un investissement
39
een investeerder
un investisseur
40
een belasting
un impôt
41
een kost, een onkost
un coût, un frais
42
een beroep
une profession
43
een job
un job, un emploi, un poste, un travail
44
een functie
une fonction
45
een functie bekleden
occuper une fonction
46
een medewerker, werknemer
un salarié, une salariée
47
een medewerker, werknemer, bediende
un employé, une employée
48
een werkgever
un employeur
49
een arbeider
un ouvrier, une ouvrière
50
het personeel
le personnel
51
de arbeidskrachten
la main-d'oeuvre
52
een leidinggevende, overste
une supérieur
53
een kaderlid
un cadre
54
een directeur, leidinggevende
un directeur, une directrice
55
een commercieel directeur
un directeur commercial
56
een directie, een richting
une direction
57
een bedrijfsleider
un chef d'entreprise
58
een afdelingshoofd
un chef de service, un chef de département
59
een CEO
un P-DG, président-directeur général
60
de werkloosheid
le chômage
61
een werkloze
un chômeur, une chômeuse
62
een stage
un stage
63
een pensioen
une retraite
64
een pensioen (geld)
une pension (de retraite)
65
een ontslag
un licenciement
66
een studierichting
une filière
67
een afdeling, een departement
un département
68
een dienst, een afdeling
un service
69
de dienst marketing
le service marketing
70
de dienst verkoop
le service des ventes
71
de dienst na verkoop
le service après-vente
72
een secretariaat
un secrétariat
73
een magazijn; een winkel
un magasin
74
een magazijnier, een magazijnmeester
un magasinier
75
een opslagplaats
un entrepôt
76
een sector
un secteur
77
een uurrooster
un horaire (de travail)
78
een tijdsindeling
un emploi du temps, un planning
79
een opleiding
une formation
80
een dienstreis
un voyage d'affaires
81
failliet gaan
faire faillite
82
een schuld
une dette
83
een e-mail
un courriel, un e-mail
84
een internetgebruiker
un internaute
85
een browser
un navigateur
86
een softwareprogramma
un logiciel
87
surfen op internet
naviguer, surfer
88
een (internet)verbinding
une connexion
89
een website
un site, un site web
90
een mailbox
une messangerie
91
online
en ligne
92
online shoppen
l'achat en ligne
93
een winkelmandje
un panier
94
typen
taper
95
inloggen
se connecter
96
een paswoord
un mot de passe
97
een zoekmachine
un moteur de recherche
98
een doel, een objectief
un objectif
99
een nieuwigheid
une nouveauté
100
een taak
une tâche
101
(een taak) uitvoeren
effectuer (une tâche)
102
zich bezighouden met
s'occuper de
103
verantwoordelijk zijn voor
être responsable de
104
beheren
gérer
105
het beheer, het management
la gestion
106
een manager
un manager
107
een maatregel
une mesure
108
samenwerken
collaborer
109
controleren, toezicht houden
contrôler
110
de controle, het toezicht
le contrôle
111
eisen
exiger
112
een eis, een vereiste
une exigence
113
een aantal
un nombre
114
de marketing
le marketing, la mercatique
115
de markt
le marché
116
een marktaandeel
une parte de marché
117
een marktleider
un leader de marché
118
op de markt brengen
lancer sur le marché
119
een (markt)segment
un segment
120
een nood
un besoin
121
een merk
une marque
122
een merkproduct
une produit de marque
123
een imago
une image de marque
124
een logo
un logo
125
de bekendheid
la notoriéte
126
een slogan
un slogan
127
een concurrent
un concurrent
128
de concurrentie
la concurrence
129
concurrerend, competitief
concurrentiel
130
concurreren met
être en concurrence avec/ concurrencer
131
communiceren
communiquer
132
de communicatie
la communication
133
communicatief
communicatif, communicative
134
(een boodschap) verspreiden
diffuser (un message)
135
de verspreiding, de uitzending
la diffusion
136
consumeren
consommer
137
een consument
un consommateur
138
de consumptie
la consommation
139
verdelen
distribuer
140
de verdeling
la distribution
141
een verdeler
un distributeur
142
lanceren
lancer
143
de lancering
le lancement
144
een groei, toename
une croissance
145
een daling, afname
un déclin
146
positioneren
positionner
147
de positionering (van een product)
le positionnement (d'un produit)
148
een prijs
un prix
149
een all-in prijs
un prix TTC (toutes taxes comprises)
150
een voordelige, aantrekkelijke prijs
un prix avantageux, intéressant, attractif
151
winstgevend, rendabel
rentable
152
de BTW
la TVA (taxe à la valeur ajoutée)
153
een aanbod
une offre
154
een vraag
une demande
155
een klant
un client, une cliente
156
een clienteel
une clientèle
157
een publiek
un public
158
publiek, openbaar
public, publique
159
de koopkracht
le pouvoir d'achat
160
richten op
cibler sur
161
een doelgroep
une cible
162
een doelpubliek
un public cible
163
op een doelgroep mikken
viser une cible
164
een doelgroep bereiken
toucher une cible, atteindre une cible
165
de markt analyseren, de markt onderzoeken
analyser le marché
166
een marktstudie, een marktonderzoek
une étude de marché
167
een marktonderzoek
une enquête de marché
168
een steekproef; een staaltje
un échantillon
169
een interview
une interview
170
een tendens, een trend
une tendance
171
een gamma
une gamme (de profuits)
172
high-end
haut de gamme
173
low-end
bas de gamme
174
een artikel
un article
175
verpakken
emballer
176
een verpakking
un emballage, un packaging
177
een etiket
une étiquette
178
de pers
la presse
179
een krant
un journal
180
de radio
la radio
181
de televisie
la télévision
182
het internet
l'internet
183
de sociale netwerken
les réseaux socieaux (m)
184
aanplakken, aankondigen op affiches
afficher
185
een affiche
une affiche
186
een aanplakbord
un panneau d'affiche
187
publiceren
publier
188
een adverteerder
un annonceur, une annonceuse
189
een advertentie
une annonce, publicitaire
190
reclame-
publicitaire
191
een reclameboodschap
un message publicitaire
192
een reclamespot, een commercial
un spot publicitaire
193
een reclameblok
un écran publicitaire
194
een reclame
une publicité (une pub)
195
reclame maken
faire de la publicité
196
een reclamecampagne
une campagne de publicité
197
een reclameagentschap
une agence de publicité
198
de media
les médias
199
de massamedia
les médias de masse
200
de primetime
l'heure (f) de grande écoute
201
een folder
un dépliant
202
een catalogus
un catalogue
203
een brochure
une brochure
204
een banner
une bannière
205
promoten
promouvoir/ faire la promotion de
206
een promotie
une promotion
207
promotie-
promotionnel, promotionelle
208
een promotiecampagne
une campagne promotionelle
209
een kortingsbon
un bon de réduction
210
een waardebon
un coupon
211
een speciale aanbieding
une offre spéciale
212
een demonstratie
une démonstration
213
een perscommuniqué
un communiqué de presse
214
een persconferentie
une conférence de presse
215
een bedrijfsbezoek
une visite d'entreprise
216
reclame op het verkooppunt
une PLV, une publicité sur le lieu de vente
217
een monster, een staal
un échantillon
218
een klant
un client
219
bestellen
commander
220
een bestelling
une commande
221
de mond-tot-mondreclame
le bouche à oreille
222
slagen
réussir
223
een succes
une réussite
224
mislukken, falen
échouer
225
een mislukking
un échec