Vocabulaire 2 Flashcards
(52 cards)
1
Q
het geluk
A
le bonheur
2
Q
het karton/de kartonnen doos
A
le carton
3
Q
het kader/de omlijsting
A
le cadre
4
Q
de oplader
A
le chargeur
5
Q
de collega
A
le collègue/la collègue
6
Q
de muur
A
le mur
7
Q
het bed
A
le lit
8
Q
de nacht
A
la nuit
9
Q
de slaapkamer
A
la chambre à coucher
10
Q
de wekker
A
le réveil
11
Q
de spiegel
A
le miroir
12
Q
het donsdeken
A
la couette
13
Q
de pauze
A
le pause
14
Q
het nachtkastje
A
la table nuit
15
Q
de kleerkast
A
la garde-robe
16
Q
het raam
A
la fenêtre
17
Q
klaar
A
prêt(e)
18
Q
de pantoffel
A
la pantoufle
19
Q
de sfeer
A
l’ambiance
20
Q
georganiseerd
A
organisée
21
Q
zenuwachtig
A
nerveuse,nerveux
22
Q
zwaar
A
lourd(e)
23
Q
speciaal
A
spécial(e)
24
Q
naar boven gaan/stijgen/naar boven brengen
A
monter
25
naast
à côté de
26
vullen
remplir
27
voor (tijd)
avant
28
links van
à gauche de
29
rechts van
à droite de
30
na (tijd)
aprés
31
geweldig idee
bonne idée
32
eerst
d'abord
33
laten we beginnen met
commençons par
34
achter (plaats)
derrière
35
tussen
entre
36
voor (plaats)
devant
37
tegenover
en face de
38
slapen als een roos
dormir comme un ange
39
geen spraken van
pas question
40
help je ons dragen
tu nous aider à porte
41
nadien vervolgens
puis
42
de dag
le jour
43
vervolgens/dan
ensuite
44
wat een dag
quelle journée
45
op
sur
46
alles in bijna in orde
tour est presqu'en ordre
47
onder
sous
48
bijna
presque
49
wat een sfeer
quelle ambiance
50
Alleen maar geluk!
que du bonheur
50
alles gaat/verloopt goed
tout va bien
51
