Vocabulaire de base Flashcards
dimanche
zondag
lundi
maandag
mardi
dinsdag
mercredi
woensdag
jeudi
donderdag
vendredi
vrijdag
samedi
zaterdag
la semaine
de week
aujourd’hui
vandaag
hier
gisteren
demain
morgen
le printemps
de lente
l’été
de zomer
l’automne
de herfst
l’hiver
de winter
janvier
januari
février
februari
mars
maart
avril
april
mai
mei
juin
juni
juillet
juli
août
augustus
septembre
september
octobre
oktober
novembre
november
décembre
december
dans trois mois
over drie maanden
depuis
sinds
quand
wanneer
l’armoire
de kast
la clé
de sleutel
le coin
de hoek
le frigo
de koelkast
le lit
het bed
la lumière
het licht
le miroir
de speigel
la poubelle
de vuilnisbak
le blouson
het jack
la casquette
de pet
la chaussette
de sok
le manteau
de jas
la veste
het jasje
porter
dragen
rentrer
thuiskomen
l’addition
de rekening
le couteau
het mes
la cuillère
de lepel
la fourchette
de vork
le poivre
de peper
le sel
het zout
le lait
de melk
le poulet
de kip
le verre
het glas
le goût
de smaak
le plat
het gerecht
avoir faim
honger hebben
avoir soif
dorst hebben
bon marché
goedkoop
faire la cuisine
koken
la tête
het hoofd
la bouche
de mond
l’oeil
het oog
les yeux
de ogen
l’oreille
het oor
le bras
de arm
le coeur
het hart
le dos
de rug
l’épaule
de schouder
le genou
de knie
la gorge
de keel
la main
de hand
le pied
de voet
la poitrine
de borst
le ventre
de buik
le crayon
het potlood
le stylo
de pen
le tableau
het bord
le mot
het woord
la phrase
de zin
l’interrogation
de overhoring
la note
het cijfer
le sujet
het onderwerp
la rédaction
het opstel
