Vocabulaire "hoofdstuk 2" (A, B en E) Flashcards
(98 cards)
Le petit boulot/ job
Het bijbaantje
Dépenser son argent
Zijn geld uit geven
Faire des économies
Sparen
Utile
Nuttig
être en train de
Bezig zijn met, te
Je viens de, d’
ik heb/ ben zojuist
Venir de (faire
Zojuist gedaan hebben
celui que, celle que
degene die
C’est pour ca, cela que
het is om die reden dat
la fin du mois
het einde van de maand
tous les mecridis
elke woensdag
ça suffit maintenaint
nu is het genoeg
en fait
eigenlijk
bavarder
kletsen
pratique
handig, praktisch
en route pour
op weg naar
tu reçois
jij ontvangt, jij krijgt
zijn geld uitgeven
dépenser son argent
sparen
faire des économies
kosten
coûter
ik heb/ ben juist
je viens de
nuttig
Utile
het is om die reden dat
c’est pour ça, cela que
het zakgeld
l’argent de poche