Vocabulaire Module 4 Flashcards
(69 cards)
1
Q
een dagboek
A
un journal
2
Q
een kind
A
un enfant
3
Q
een grootvader
A
un grand-père
4
Q
een vader
A
un père
5
Q
een papa
A
un papa
6
Q
een oom
A
un oncle
7
Q
een neef
A
un cousin
8
Q
een broer
A
un frère
9
Q
een zoon
A
un fils
10
Q
een man, een echtgenoot
A
un mari
11
Q
een grootouder
A
un grand-parent
12
Q
een ouder
A
un parent
13
Q
een kleinkind
A
un petit-enfant
14
Q
een baby
A
un bébé
15
Q
een deugniet
A
un filou
16
Q
een geschenk
A
un cadeau
17
Q
een dag
A
un jour
18
Q
een maand
A
un mois
19
Q
maandag
A
lundi
20
Q
dinsdag
A
mardi
21
Q
woensdag
A
mercredi
22
Q
donderdag
A
jeudi
23
Q
vrijdag
A
vendredi
24
Q
zaterdag
A
samedi
25
zondag
dimanche
26
een verjaardag
un anniversaire
27
Nieuwjaar
le Nouvel An
28
Kerstmis
Noël
29
carnaval
le carnaval
30
Pasen
Pâques
31
januari
janvier
32
februari
février
33
maart
mars
34
april
avril
35
mei
mai
36
juni
juin
37
juli
juillet
38
augustus
août
39
september
septembre
40
oktober
octobre
41
november
novembre
42
december
décembre
43
een feest
une fête
44
een familie
une famille
45
een grootmoeder
une grand-mère
46
een moeder
une mère
47
een mama
une maman
48
een tante
une tante
49
een nicht
une cousine
50
een zus
une sœur
51
een dochter
une fille
52
een vrouw, een echtgenote
une femme
53
een week
une semaine
54
een jaar
une année
55
vertellen
raconter
56
vinden
trouver
57
zoeken
chercher
58
helpen
aider
59
praten
parler
60
eten
manger
61
kijken
regarder
62
eerste
premier, première
63
laatste
dernier, dernière
64
de eerste keer
la première fois
65
de laatste keer
la dernière fois
66
te, te veel
trop
67
vandaag
aujourd'hui
68
samen
ensemble
69
ook
aussi