Vocabulaire Néerlandais page 1/2/3 Flashcards
(25 cards)
1
Q
werken
A
aan de slag
2
Q
door hulp van
A
aan de hand van
3
Q
op een opvallende manier succes hebben
A
aan de weg timmeren
4
Q
gebeuren
A
aan te pas komen
5
Q
volhardend verzoeken
A
aandringen op
6
Q
adequaat
A
aangepast aan
7
Q
bekend maken
A
aangeven
8
Q
om de reden dat
A
aangezien
9
Q
aangeven
A
aangifte doen bij
10
Q
de strategie
A
aanpak
11
Q
adviseren
A
aanraden
12
Q
klaar om
A
aanstalten maken om
13
Q
aanzetter
A
aanstoker
14
Q
nogal groter
A
aanzienlijke stijging
15
Q
rijden
A
achter het stuur kruipen
16
Q
licht te gebruiken als er mist is
A
achter mislicht
17
Q
het kruislicht
A
dimlicht
18
Q
het minst licht geeft
A
standlicht
19
Q
als je van ver wilt zien
A
grootlicht
20
Q
volgen
A
achtervolgen
21
Q
dwingen tot
A
ademtest
22
Q
alcoholcontrole
A
ademtester
23
Q
100 dagen feest
A
afscheidsfeest
24
Q
opgeven
A
afstappen
25
verwijderen
afvoeren