vocabulaire pour 05.10 Flashcards
(29 cards)
Hoe oud ben je?
Quel âge as-tu?
Waar woon je?
Où habites-tu?
Heb je broers of zussen?
As-tu des frères ou des soeurs?
Wat is jouw favoriete boek?
Quel est ton livre préféré?
Wat maakt jou heel gelukkig?
Qu’est-ce qui te rend heureux?
Wie is jouw favoriete leerkracht?
Quel est ton professeur préféré?
Wat is jouw favoriete vak op school?
Quelle est ta matière préférée?
Ik ben goed in…
Je suis fort dans…
Ik vind groepswerk fijn omdat
J’aime le travail en groupe parce que
Vind je Engels een leuk vak?
Est-ce que tu trouves anglais un chouette cours?
Dit schooljaar ik wil
Cette année je souhaite…
Lezen
Lire
Boos
Fâché
Mevrouw
Madame
Maandag
Lundi
Dinsdag
Mardi
Woensdag
Mercredi
Donderdag
Jeudi
Vrijdag
Vendredi
Zaterdag
Samedi
Zondag
Dimanche
Opruimen
Ranger qqch
Vroeg
Tôt
Ik ga vroeg slapen
Je vais dormir tôt