vocabulaire trajet 4 Flashcards
(118 cards)
1
Q
le bricoleur
A
de knutselaar, de doe-het-zelver
2
Q
l’énergie
A
de energie
3
Q
le foctionnement
A
de werking
4
Q
l’inventeur
A
de uitvinder
5
Q
l’inventrice
A
de uitvindster
6
Q
l’invention
A
de uitvinding
7
Q
l’objet
A
het voorwerp
8
Q
le produit
A
het product
9
Q
le système
A
het systeem
10
Q
adapter
A
aanpassen
11
Q
bricoler
A
knutselen, doe-het-zelven
12
Q
développer
A
ontwikkelen
13
Q
employer
A
gebruiken
14
Q
inventer
A
uitvinden
15
Q
servir à
A
dienen tot/voor
16
Q
utiliser
A
gebruiken
17
Q
changer
A
veranderen
18
Q
créer
A
creëren, ontwikkelen
19
Q
enlever
A
wegnemen, verwijderen
20
Q
fabriquer
A
fabriceren
21
Q
falloir, il faut
A
moeten, men moet/er is nodig
22
Q
mesurer
A
meten
23
Q
peser
A
wegen
24
Q
produire
A
produceren
25
se servir de
gebruikmaken van
26
le but
het doel
27
choisir
kiezen
28
proposer de
voorstellen om te
29
l'avantage
het voordeel
30
écologique
ecologisch
31
efficace
efficiënt
32
innovant(e)
innoverend
33
inutile
nutteloos
34
original(e)
origineel
35
pratique
praktisch, handig
36
rechargeable
herlaadbaar
37
réutilisable
herbruikbaar
38
solaire
zonne-
39
utile
nuttig
40
l'adaptateur
de adapter
41
le bouton
de knop
42
l'emploi
het gebruik
43
activer
activeren, inschakelen
44
appuyer sur
drukken op
45
brancher
aansluiten
46
désactiver
uitschakelen
47
insérer
insteken
48
programmer
programmeren
49
valider
bevestigen
50
à l'aide de
met behulp van
51
l'appareil
het toestel
52
l'écran
het scherm
53
l'électricité
de elektriciteit
54
l'outil
het werktuig, het gereedschap
55
la dimension
de afmeting, de omvang
56
la forme
de vorm
57
le poids
het gewicht
58
la taille
de maat, de grootte
59
simple
simpel, eenvoudig
60
de knutselaar, de doe-het-zelver
le bricoleur
61
de energie
l'énergie
62
de werking
le foctionnement
63
de uitvinder
l'inventeur
64
de uitvindster
l'inventrice
65
de uitvinding
l'invention
66
het voorwerp
l'objet
67
het product
le produit
68
het systeem
le système
69
aanpassen
adapter
70
knutselen, doe-het-zelven
bricoler
71
ontwikkelen
développer
72
gebruiken
employer
73
uitvinden
inventer
74
dienen tot/voor
servir à
75
gebruiken
utiliser
76
veranderen
changer
77
creëren, ontwikkelen
créer
78
wegnemen, verwijderen
enlever
79
fabriceren
fabriquer
80
moeten, men moet/er is nodig
falloir, il faut
81
meten
mesurer
82
wegen
peser
83
produceren
produire
84
gebruikmaken van
se servir de
85
het doel
le but
86
kiezen
choisir
87
voorstellen om te
proposer de
88
het voordeel
l'avantage
89
ecologisch
écologique
90
efficiënt
efficace
91
innoverend
innovant(e)
92
nutteloos
inutile
93
origineel
original(e)
94
praktisch, handig
pratique
95
herlaadbaar
rechargeable
96
herbruikbaar
réutilisable
97
zonne-
solaire
98
nuttig
utile
99
de adapter
l'adaptateur
100
de knop
le bouton
101
het gebruik
l'emploi
102
activeren, inschakelen
activer
103
drukken op
appuyer sur
104
aansluiten
brancher
105
uitschakelen
désactiver
106
insteken
insérer
107
programmeren
programmer
108
bevestigen
valider
109
met behulp van
à l'aide de
110
het toestel
l'appareil
111
het scherm
l'écran
112
de elektriciteit
l'électricité
113
het werktuig, het gereedschap
l'outil
114
de afmeting, de omvang
la dimension
115
de vorm
la forme
116
het gewicht
le poids
117
de maat, de grootte
la taille
118
simpel, eenvoudig
simple