vocabulaire unit 3 Flashcards
(33 cards)
1
Q
misdadiger
A
a criminal
2
Q
medeplichtige
A
an accomplice
3
Q
misdaad begaan
A
to commit a crime
4
Q
een overtreding begaan
A
to commit an offence
5
Q
een veroordeling oplopen
A
to get a sentence
6
Q
een politie inspecteur
A
a police inspector
7
Q
aanwijzing
A
a clue
8
Q
een alibi hebben
A
to have an alibi
9
Q
aankomen op de plaats van de misdaad
A
to arrive at the crime scene
10
Q
ooggetuigen
A
eyewitness
11
Q
het slachtoffer ondervragen
A
to question the victem
12
Q
verdachte
A
suspect
13
Q
iemands verblijfplaats controleren
A
to check someone’s wherabouts
14
Q
chantage
A
blackmail
15
Q
inbraak
A
a burglary
16
Q
brandstichter
A
an arsonist
17
Q
winkeldief
A
a shoplifter
18
Q
een diefstal
A
a theft
19
Q
vandalisme
A
vandalisme
20
Q
gerimpeld
A
wrinkly
21
Q
puntige kin
A
pointed chin
22
Q
sproetjes hebben
A
to have freckles skin
23
Q
paardestaart
A
ponytail
24
Q
kroezig
A
frizzy
25
snor
moustache
26
nogal gespierd
rather musculair
27
groot/klein
tall/short
28
een kuit
a calf
29
tong
tongue
30
een dij
a thigh
31
een eelboog
an elbow
32
een buik
a stomach
33
een navel
a belly botton