Vocabulario de Español (2) Flashcards
(51 cards)
1
Q
Ir al cine
A
Naar de cinema gaan
2
Q
Ir al teatro
A
Naar het theater gaan
3
Q
Ir a la playa
A
Naar het strand gaan
4
Q
Ir de compras
A
Naar de winkel gaan
5
Q
Salir a cenar
A
Uit eten gaan
6
Q
Salir de noche
A
Uitgaan
7
Q
Salir con amigos
A
Met vrienden uitgaan
8
Q
Visitar lugares históricos
A
Historische plaatsen bezoeken
9
Q
Aprender idiomas
A
Talen leren
10
Q
Ir de excursión
A
Op excursie gaan
11
Q
Ir a una exposición
A
Naar een tentoonstelling gaan
12
Q
El teatro
A
Het theater
13
Q
La revista
A
Het tijdschrift
14
Q
La película
A
De film
15
Q
El coche
A
De auto
16
Q
El curso
A
De cursus
17
Q
El trabajo
A
Het werk
18
Q
El cine
A
De cinema
19
Q
La clase
A
De klas
20
Q
La serie
A
De serie
21
Q
La comida
A
Het eten
22
Q
La noche
A
De nacht
23
Q
La playa
A
Het strand
24
Q
La historia
A
De geschiedenis
25
El diccionario
Het woordenboek
26
El diario
Het dagboek
27
La música
De muziek
28
Los pueblos y las ciudades
De dorpen en de steden
29
El arte
De kunst
30
La vida nocturna
Het nachtleven
31
La naturaleza
De natuur
32
El edificio
Het gebouw
33
Escribir un mensaje
Een boodschap schrijven
34
Escribir un texto
Een bericht schrijvenE
35
Hablar un idioma
Een taal spreken
36
Visitar a la familia
Familie bezoeken
37
Practicar la pronunciación
De uitspraak oefenen
38
Jugar a videojuegos
Videogames spelen
39
Jugar al fútbol
Voetbal spelen
40
Apprender a tocar la guitarra
Gitaar leren spelen
41
(El) inglés
Engels
42
francés
Frans
43
alemán
Duits
44
chino
Chinees
45
ruso
Russisch
46
árabe
Arabisch
47
italiano
Italiaans
48
El periódico
De krant
49
Hablar con hispanohablantes
Praten met spaanstaligen
50
Buscar información en internet y chatear
Informatie opzoeken op het internet en chatten
51
