Vocabulario En El Médico Flashcards
(37 cards)
Het symptoom
El simtoma
De hoest
La tos
Het kost me moeite om te slikken
Me cuesta tragar/fuerza/energía
Uitgeput zijn = er schiet maar een beetje stof van over
Estar agotado/a = estar hecho/a polvo
Slapjes zijn/ziekjes zijn
Estar pachucho/a
De koorts
La fiebre
Duizelig zijn=tener ganas de vomitar
Estar mareado/a=tener mareos
Tener diarrea
Tener descomposición <-> estar estreñido
Verstopte neus
¡Ojo!estar constipato=resfriado
Ongemakkelijk
Tener nauseas
Verkouden worden
Coger un resfriado
Een allergie hebben aan = allergisch zijn
Tener alergia a = ser alérgico/a a
Slapeloosheid
Tener insomnio
Lijden ( aan ) = Lijden aan migraine
Sufrir (de) = padecer (de) migraña
Zwanger zijn
Estar embarazada
Een angine hebben
Tener anginas
Een oorontsteking hebben/ me duelen los oídos
Tener otitis
Het werk onderbreken
Estar de baja
Een afspraak maken
Pedir hora /cita
El médico ‘auscultó ‘al paciente (=beluisteren)
Auscultar
Een bloedtest doen
Hacer un análisis de sangre
Een injectie geven
Poner una inyección
Pols / temperatuur nemen
Tomar el pulso/la tensión
Antibiotica voorschrijven
Recetar antibióticos
