Vocabularium 1-3 Flashcards

(253 cards)

1
Q

ἡ φυγή

A

de verbanning, de vlucht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ἡ ἀπειλή

A

de bedreiging, het dreigement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

ἡ φωνή

A

de stem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ἡ φήμη

A

het gerucht, de reputatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ἡ ὀργή

A

de woede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ἡ εἰρήνη

A

de vrede

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ἡ γῆ

A

de aarde, het land

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

ἡ γραφή

A

de schrift, het geschrift, het schilderij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ἡ μορφή

A

de vorm, het uiterlijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ἡ χώρα

A

het land, de streek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ἡ σοφία

A

de wijsheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

ἡ ἐπιθυμία

A

het verlangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ἡ ἡμέρα

A

de dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ἡ μοῦσα

A

de muze

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ἡ θάλαττα

A

de zee

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ἡ ἀλήθεια

A

de waarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

ἡ διάνοια

A

de gedachte, de mening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ὁ δεοπότης

A

de heerser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ὁ κριτής

A

de rechter, het jurylid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

ὁ πολίτης

A

de burger, de medeburger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ὁ ἐπιστάτης

A

de opzichter, de overste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

ὁ νεανίας

A

de jongen, de jongeman

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

ὁ ἄνθρωπος

A

de mens, de man

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ὁ δοῦλος

A

de slaaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ὁ κατήγορος
de aanklager
26
ὁ λόγος
het woord, de reden
27
ὁ φιλόσοφος
de filosoof
28
ὁ θεός
de god
29
ὁ ταῦρος
de stier
30
ὁ χορός
de dans, de dansgroep
31
ὁ κολοιός
de kauw
32
ὁ φίλος
de vriend
33
ἡ παρθένος
het ongetrouwd meisje
34
ἡ ψῆφος
de kei, de stem, de verkiezing
35
τὸ δῶρον
het geschenk
36
τὸ ἔργον
het werk
37
τὸ ζῷον
het dier
38
τὸ πτερόν
de pluim, de vleugel
39
τὸ τέκνον
het kind
40
τὰ νῶτον
de rug
41
ἀγαθός
goed
42
καλός
mooi, goed
43
κακός
slecht
44
δεινός
vreselijk, indrukwekkend, bekwaam
45
ὀλίγος
weinig
46
ἕκαστος
elke, iedere
47
χαλεπός
moeilijk, lastig, streng
48
σοφός
wijs
49
δίκαιος
rechtvaardig
50
αἰσχρός
schandelijk, lelijk
51
ἰσχυρός
sterk
52
ἱερός
heilig
53
ἴδιος
eigen
54
ἄδικος
onrechtvaardig
55
διδάσκω
onderwijzen
56
λέγω
zeggen, spreken
57
ἐθέλω
willen
58
ἔχω
hebben
59
λαμβάνω
nemen
60
διώκω
achtervolgen; aanklagen
61
βλέπω
kijken naar
62
βάλλω
werpen, gooien, verbannen
63
χαλεπαίνω
boos zijn
64
κατασκεδάζω
verspreiden
65
καταλείπω
verlaten, in de steek laten
66
ἀτιμάζω
oneer aandoen, vernederen
67
ἥκω
komen, gekomen zijn
68
οὐ, οὐκ, οὐχ
niet
69
καί
en
70
ἀλλά
maar
71
ἐκ (+ gen.)
uit
72
πρὸς (+ acc.)
naar
73
ἐν (+ dat.), ἐπί (+ gen.)
in, op
74
ἅμα
tegelijk
75
ἀκούω
horen, luisteren naar
76
παιδεύω
onderwijzen, opleiden, opvoeden
77
ἕλκω
trekken
78
ἀφέλκω
wegtrekken
79
διαφθείρω
bederven, vernietigen
80
ἀποστέλλω
wegzenden
81
ἀγγέλλω
melden
82
ἀπαγγέλλω
weergeven, berichten
83
στρέφω
doen draaien, omkeren
84
πείθω
overtuigen, gehoorzamen
85
ἐπιβάλλω
leggen op
86
ἀγανακτέω
zich ergeren
87
ἀπειλέω
bedreigen
88
δοκέω
lijken
89
ποιέω
maken, doen
90
προσποιέω
zich toeëigenen
91
κατηγορέω
beschuldigen, aanklagen
92
εὐδοκιμέω
een goede naam hebben, succes hebben
93
φθονέω
afgunstig zijn
94
ἀδικέω
onrecht aandoen
95
οἰκέω
bewonen
96
ὀκνέω
aarzelen
97
σωφρονέω
bezonnen van geest zijn
98
ἀφρονέω
dwaas zijn
99
ὠφελέω
helpen, nuttig zijn voor
100
δέω
moeten
101
ἀλγέω
pijn hebben
102
εὐεργετέω
een weldaad verrichten
103
αὐλέω
fluitspelen
104
ἐάω
laten
105
ἐρωτάω
vragen, vraag stellen
106
ὁράω
zien
107
πειράω
op de proef stellen, proberen
108
ἐράω
begeren, beminnen
109
βοάω
roepen
110
ἐξαπατάω
bedriegen
111
σιγάω
zwijgen
112
νικάω
overwinnen
113
ἡττάω
een nederlaag toebrengen
114
θηράω
najagen
115
δηλόω
duidelijk maken
116
πέτομαι
vliegen
117
ἔρχομαι
komen
118
προσέρχομαι
naderbij komen
119
πυνθάνομαι
vernemen, uitzoeken
120
οἴομαι
menen, vermoeden
121
ἀποκρίνομαι
antwoorden
122
αἰσχύνομαι
zich schamen
123
αἰδέομαι
zich schromen, respect hebben voor
124
ὀρχέομαι
dansen
125
φοβέομαι
bang zijn voor, vrezen
126
ἡ εὐδαιμονία
geluk
127
ἡ νίκη
overwinning
128
ἡ κόρη
meisje
129
ἡ μέλιττα
bij
130
ὁ αὐλητής
fluitspeler
131
ὁ οἰκέτης
dienaar, huisslaaf
132
ὁ νόμος
wet
133
ἡ σύνοδος
samenkomst
134
ὁ πίθηκος
aap
135
ἡ κάμηλος
kameel
136
ὁ ἔριφος
bok
137
ὁ μῦθος
verhaal
138
ὁ κύκλος
cirkel, kring
139
ὁ λύκος
wolf
140
τὸ πρόσωπον
aangezicht
141
σοφός, η, ον
wijs
142
νέος, α, ον
jong
143
ἄτοπος, ος, ον
misplaatst
144
μόνος, η, ον
alleen
145
σφόδρα
erg, hevig
146
ὑπό (+gen.)
door
147
περί (+acc.)
rond
148
πάλιν
opnieuw
149
ἡ ἀρετή
de moed, de deugd
150
ἡ πύλη
de pilaar, de poort
151
ἡ φυλακή
de wacht, de nachtwacht
152
ἡ πορφύρα
de purper
153
ἡ καρδία
het hart
154
ἡ οἰκία
het huis
155
ὁ κλέπτης
de dief
156
ὁ νοῦς
de geest, de gedachten
157
ὁ γάμος
het huwelijk
158
ὁ υἱός
de zoon
159
ὁ ὄνος
de ezel
160
ὁ ψόφος
het geluid
161
ὁ κίνδυνος
het gevaar
162
ἡ ὁδός
de weg
163
ἡ ἄμπελος
de wijngaard
164
ὁ λίθος
de steen, de edelsteen
165
ὁ ὀφθαλμός
het oog
166
ὁ πλοῦτος
de rijkdom
167
τὸ κέντρον
de stekel
168
ὁ ῥήτωρ [τοῦ ῥήτορος]
de redenaar, de spreker
169
τὸ πῦρ [τοῦ πυρός]
het vuur
170
ἡ χείρ [τῆς χειρός]
het hand
171
ἡ φρήν [τῆς φρενός]
de gedachten
172
ὁ ἀλεκτρυών [τοῦ ἀλεκτρυόνος]
de haan
173
ὁ λιμήν [τοῦ λιμένος]
de haven
174
τὸ χρῆμα [τοῦ χρήματος]
het ding, geld
175
τὸ ὄχημα [τοῦ ὀχήματος]
de wagen
176
ἡ νύξ [τῆς νυκτός]
de nacht
177
ὁ ἔρως [τοῦ ἔρωτος]
de liefde
178
ἡ ἐσθής [τῆς ἐσθῆτος]
het kleed, het gewaad
179
ἡ κρηπίς [τῆς κρηπῖδος]
de basis, het fundament
180
ὁ παῖς [τοῦ παιδός]
het kind
181
ὁ λέων [τοῦ λέοντος]
de leeuw
182
ἡ χάρις [τῆς χάριτος]
de dank, de gratie
183
ἡ λαμπάς [τῆς λαμπάδος]
de fakkel, de lamp
184
τὸ ὕδωρ [τοῦ ὕδατος]
het water
185
ὁ σφήξ [τοῦ σφηκός]
de wesp
186
ἡ πέρδιξ [τῆς πέρδικος]
de patrijs
187
ὁ φύλαξ [τοῦ φύλακος]
de wachter
188
ἡ γυνή [τῆς γυναικός]
de vrouw
189
τὸ γένος [τοῦ γένοuς]
het volk
190
τὸ κάλλος [τοῦ κάλλοuς]
de schoonheid
191
τὸ τέλος [τοῦ τέλοuς]
het einde, het doel
192
ὁ ἀνήρ [τοῦ ἀνδρός]
de man
193
ὁ πατήρ [τοῦ πατρός]
de vader
194
ἡ πόλις [τῆς πόλεως]
de stad
195
ἡ πρᾶξις [τῆς πρᾶξεως]
de daad
196
ἡ ὄνησις [τῆς ὀνήσεως]
het voordeel
197
ἡ δύναμις [τῆς δυνάμεως]
de kracht
198
ὁ βασιλεύς [τοῦ βασιλεως]
de koning
199
ἡ ναῦς [τῆς νεώς]
het schip
200
ὁ βοῦς [τοῦ βοός]
het rund
201
πολιτικός
van de stad
202
λευκός
wit
203
μέσος
middelste
204
ἕτοιμος
bereid, klaar
205
πρῶτος
eerste
206
δεύτερος
tweede
207
μικρός
klein
208
χρυσοῦς [χρυσῆ, χρυσοῦν]
gouden
209
πορφυροῦς [πορφυρᾶ, πορφυροῦν]
van purper
210
ἄφθονος [ἄφθονος, ἄφθονον]
gul, zonder afgunst
211
πᾶς [πᾶσα, πᾶν], ἅπας
alle
212
ἀληθής [ἀληθής, ἀληθές]
waar
213
εὐπρεπής [εὐπρεπής, εὐπρεπές]
mooi
214
πολύς [πολλή, πολύ]
veel
215
μέγας [μεγάλη, μέγα]
groot
216
ἡδύς [ἡδεῖα, ἡδύ]
zoet
217
μέλας [μέλαινα, μέλαν]
zwart
218
εὐδαίμων [εὐδαίμονων, εὐδαίμον]
gelukkig
219
ἐπιστήμων [ἐπιστήμων, ἐπιστήμον]
onderlegd
220
βούλομαι
willen, bereid zijn om
221
πράττω
handelen, onderhandelen
222
παρασκευάζω
klaarmaken
223
ἅπτω
aansteken
224
φαίνω
laten zien
225
καθεύδω
slapen
226
δέχομαι
ontvangen, aanvaarden
227
σῴζω
redden
228
φύω
voortbrengen
229
δάκνω
bijten
230
τρέπω
keren
231
ἐσθίω
eten
232
παρέχω
verschaffen, geven
233
λείπω
achterlaten
234
βαίνω
stappen
235
κρύπτω
verbergen
236
σκάπτω
graven
237
ὠνέομαι
kopen
238
μιμέομαι
nabootsen
239
ἀφικνέομαι
aankomen
240
ζητέω
zoeken
241
ἐπιχειρέω
ondernemen
242
μισέω
haten
243
γαμέω
huwen
244
ἀπαιτέω
vragen, eisen
245
ὑπισχνέομαι
beloven
246
στεφανόω
bekronen
247
ζήω
leven
248
διψήω
dorst hebben
249
ἐκεῖ
daar
250
ἴσως
misschien
251
γάρ
want
252
μέν
enerzijds
253
δέ
anderzijds