vocabularium 3de trimester Flashcards

(98 cards)

1
Q

aeternus

A

aeterna, aeternum eeuwig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

saeculum

A

saeculi,o. tijd(perk); generatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

cor

A

cordis, o. hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

multum/multo

A

veel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

lex

A

legis,v. de wet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

dolere

A

dolēo, dolui, - lijden; (be)treuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

perire

A

pereo, perii, peritum ten onder gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

docere

A

docēo, docui, doctum leren, onderrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ob

A

+ acc. tegenover; wegens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

animadvertere

A

animadverto, animadverti, animadversum opmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

morari

A

moror, moratus sum treuzelen; vertragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

unde

A

vanwaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

quo

A

waarheen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

sapienta

A

sapientiae, v. de wijsheid; het verstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

ars

A

artis, v. het vakmanschap; de kunst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

fama

A

famae, v. het gerucht; de reputatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

placere

A

placēo, placui, placitum (+ datief) bevallen; aanstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

brevis

A

brevis, breve; brevis kort

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

cadere

A

cado, cecidi, casum vallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

beatus

A

beata, beatum gelukkig; rijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

ceterum

A

overigens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

censere

A

censēo, censui, censum menen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

superesse

A

supersum, superfui, - overblijven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

nos

A

wij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
insula
insulae, v. het eiland
26
potentia
potentiae, v. de macht
27
noscere
nosco, novi, notum leren kennen; (perf.) kennen
28
nihil/nil
niets
29
ridere
rideo, risi, risum lachen; uitlachen
30
enim
want
31
quoniam
omdat
32
iste
iste, ista, istud; istius die; dat
32
meminisse
memini, - (+ gen.) zich herinneren
33
ecce
kijk!
34
paulo/paulum
een beetje
35
ullus
ulla, ullum; ullius ook maar één; enig
36
sensus
sensus, m. het gevoel; de mening; de verstand
37
anima
animae, v. de adem; de ziel; het leven
38
membrum
membri, o. lid; (mv.) ledematen
39
signum
signi, o. het teken; het veldteken
40
qualis
qualis, quale; qualis hoedanig; (zodanig) als
41
vel
of
42
maiores
maiorum m. mv. voorouders
43
talis
talis, tale; talis zodanig
44
olim
eens
45
ante(a)
vroeger
46
ille
illa, illud; illius die, dat
47
ludere
ludo, lusi, lusum spelen
48
ripa
ripae, v. oever
49
prohibere
prohibēo, prohibui, prohibitum afhouden van; verhinderen
50
dum
+ conj. zolang als; totdat
51
caput
capitis, o. het hoofd; het hoofdstuk
52
ad
met acc. naar; tot; bij
53
labi
labor, lapsus sum glijden; neervallen
54
frater
fratris, m. broer
55
consilium
consilii, o. het overleg; de raad; de plan
56
concedere
concedo, concessi, concessum wijken; toegeven; toestaan
57
gratus
grata, gratum aangenaam; dankbaar
58
utinam
hopelijk; als ... maar
59
iucundus
iucunda, iucundum aangenaam
60
potius
liever, eerder
61
comes
comitis, m. de kameraad
62
cavere
caveo, cavi, cautum oppassen voor
63
hiems
hiemis, v. de winter
64
libenter
graag
65
edere
edo, edi, esum eten
66
adeo
zo(zeer)
67
aestas
aestatis, v. de zomer
68
causa
causae, v. de oorzaak; de reden; het proces
69
cogitare
cogito nadenken
70
aes
aeris, o. het brons; het geld
71
parum
minus/ minime (trappen van vergelijking) weinig/minder/minst
72
deficere
deficio, defeci, defectum in de steek laten; ontbreken
73
materia
materiae, v. de stof; de oorzaak
74
silva
silvae, v. het bos
75
nemus
nemoris, o. het woud
76
campus
campi, m. de vlakte
77
usus
usus, m. het gebruik; het nut
78
urere
uro, ussi, ustum (ver)branden
79
parare
paro klaarmaken; verwerven
80
tenuis
tenuis, tenue dun; gering; arm
81
affere
afferro, attuli, allatum brengen naar
82
tuus
tua, tuum jouw
83
ruere
ruo, rui, rutum (zich) storten (in); instorten
84
parater
+ acc. langs; behalve
85
properare
propero zich haasten
86
defendere
defendo, defendi, defensum verdedigen
87
cosntituere
constituo, constitui, constitum opstellen; besluiten
88
abesse
absum, afui, / (+ abl.) afwezig zijn
89
plebs
plebis, v. de plebejers; het volk
90
crudelis
crudelis, crudele; crudelis wreed
91
oblivisci
obliviscor, oblitus sum (+gen.) vergeten
92
oportere
oportet het is nodig
93
amare
amo houden van; beminnen
94
verbum
verbi, o. het woord
95
modo
zojuist; slechts
96
occurere
occurro, occurri, occursum tegemoet lopen (+dat.)
97
quotiens
hoe vaak, zo vaak als