Vocabulary Unit 5: In the big house. Flashcards
(34 cards)
1
Q
vrijlaten
A
to release
2
Q
een jury
A
a jury
3
Q
een contactverbod
A
a restraining order
4
Q
een getuige
A
a witness
5
Q
een gevangenis
A
a jail
6
Q
voorwaardelijke vrijlating
A
parole
7
Q
een proces
A
a trial
8
Q
een strafblad
A
a criminal record
9
Q
een werkstraf
A
a community sentence
10
Q
een gevangene
A
an inmate
11
Q
een doodsstraf
A
a death penalty
12
Q
een voorwaardelijke straf
A
a suspended sentence
13
Q
een beschuldigde
A
an accused
14
Q
een pruik
A
a wig
15
Q
een rechter
A
a judge
16
Q
een jurybank
A
a jury box
17
Q
een advocaat
A
a lawyer
18
Q
huisarrest
A
house arrest
19
Q
uitspraak doen over
A
to decide the verdict
20
Q
schuld bekennen/ontkennen
A
to plead (not) guilty
21
Q
op borgtocht
A
on bail
22
Q
een aanklager
A
a prosecutor
23
Q
opsluiting
A
incarceration
24
Q
een bewaker
A
a security officer
25
verdedigen
to defend
26
een straf, een vonnis
a sentence
27
een getuigenbank
a witness stand
28
opsluiten
to imprison
29
een enkelband
an ankle monitor
30
getuigen
to testify
31
een elektrische stoel
an electric chair
32
een advocaat
a solicitor
33
een levenslange gevangenisstraf
life imprisonment
34
een griffier
a court clerk