Vraagwoorden Flashcards
(52 cards)
1
Q
What
A
Wat
2
Q
Who
A
Wie
3
Q
Which
A
Welke
4
Q
Where
A
Waar
5
Q
When
A
Wanneer
6
Q
How
A
Hoe
7
Q
How many
A
Hoeveel
8
Q
How much
A
Hoeveel
9
Q
Why
A
Waarom
10
Q
How long
A
Hoe lang
11
Q
Whose
A
Wiens / Van wie
12
Q
How come?
A
Hoezo?
13
Q
For what
A
Waarvoor
14
Q
With what
A
Waarmee
15
Q
What do you want to eat?
A
Wat wil je eten?
15
Q
What is your name?
A
Wat is jouw naam?
16
Q
Who is coming to dinner?
A
Wie komt er dineren?
17
Q
Who is your best friend?
A
Wie is jouw beste vriend?
18
Q
Who called you last night?
A
Wie belde je gisteravond?
18
Q
Which movie do you want to see?
A
Welke film wil je zien?
19
Q
Which shirt looks better?
A
Welke shirt ziet er beter uit?
20
Q
Which restaurant should we try?
A
Welke restaurant moeten we proberen?
21
Q
Where is the nearest bank?
A
Waar is de dichtstbijzijnde bank?
22
Q
Where do you live?
A
Waar woon je?
23
Where did you buy this?
Waar heb je dit gekocht?
24
When does the train leave?
Wanneer vertrekt de trein?
25
When will you finish your homework?
Wanneer ben je klaar met je huiswerk?
25
When is your birthday?
Wanneer is jouw verjaardag?
25
How do you get to school?
Hoe kom je op school?
26
How many siblings do you have?
Hoeveel broers en zussen heb je?
26
How are you today?
Hoe gaat het met je vandaag?
26
How did you learn Dutch?
Hoe heb je Nederlands geleerd?
27
How many cookies are left?
Hoeveel koekjes zijn er nog?
28
How many languages can you speak?
Hoeveel talen spreek je?
29
How much do you love chocolate?
Hoeveel hou je van chocolade?
30
How much time do we have left?
Hoeveel tijd hebben we nog?
30
How much water should I drink?
Hoeveel water moet ik drinken?
31
Why is the sky blue?
Waarom is de lucht blauw?
32
Why did you choose this job?
Waarom heb je deze baan gekozen?
33
Why are you studying Dutch?
Waarom studeer je Nederlands?
34
How long is the movie?
Hoe lang duurt de film?
35
How long will you stay?
Hoe lang blijf je?
36
How often do you travel?
Hoe vaak reis je?
36
With what can I help you?
Waarmee kan ik je helpen?
36
How long have you lived here?
Hoe lang woon je hier al?
37
Whose shoes are these?
Wiens schoenen zijn dit? / Van wie zijn deze schoenen?
38
How often do you go to the gym?
Hoe vaak ga je naar de sportschool?
38
How far is your school?
Hoe ver is jouw school?
39
How far can you run?
Hoe ver kun je rennen?
40
How come you didn’t call me?
Hoezo heb je me niet gebeld?
41
What kind of pet do you have?
Wat voor huisdier heb je?
42
What kind of music do you like?
Wat voor muziek vind je leuk?
