Vragen: Algemene regels Flashcards

(155 cards)

1
Q

Het is verboden om een schip te besturen met een alcoholpromillage in het bloed hoger dan?
A. 0,3
B. 0,5
C. 0,8

A

B. 0,5

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Mag je met vaarbewijs 1 met een vaarbewijsplichtig schip op de volgende vaarwegen varen: Waddenzee, IJsselmeer, Maas, Gelderse IJssel, Westerschelde, Amsterdam-Rijnkanaal?
A. Ja
B. Niet alle genoemde wateren, maar wel op: IJsselmeer, Maas en Gelderse IJssel
C. Niet op alle genoemde wateren, maar wel op: Maas, Gelderse IJssel en Amsterdam-Rijnkanaal

A

C. Niet op alle genoemde wateren, maar wel op: Maas, Gelderse IJssel en Amsterdam-Rijnkanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Een vaarbewijs is vereist voor het varen met een?
A. Motorschip van 12m met een max. snelheid van <20 km/h
B. Zeilschip van 16m
C. Motorschip met max. snelheid van 16 km/h en met een lengte van <15 m

A

B. Zeilschip van 16m

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vaarbewijs 1 is verplicht voor het varen met een vaarbewijsplichtig schip op?
A. Alle binnenwateren met uitzondering van de Waddenzee
B. Alle binnenwateren
C. Alleen rivieren, kanalen en meren

A

C. Alleen rivieren, kanalen en meren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Je hebt een klein rubberen bootje met een buitenboordmotor die max. 25 km/h kan. Heb je een vaarbewijs nodig?
A. Nee, voor rubberen bootjes is dat niet nodig
B. Ja, het bootje kan harder dan 20 km/h varen

A

B. Ja, het bootje kan harder dan 20 km/h varen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Een motorboot vaart 60 km/h waar 6 km/h is toegestaan, een andere motorboot vaart daar 6 km/h, maar de bestuurder heeft een alcoholpromillage van 2,2 in het bloed. Van wie kan het vaarbewijs worden ingenomen?
A. De bestuurder die te hard voer
B. De bestuurder die teveel gedronken had
C. Beiden
D. Geen van beiden

A

C. Beiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De minimum leeftijd voor het verkrijgen van klein vaarbewijs 1 is?
A. 18
B. 16
C. 21

A

A. 18

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Het vaarbewijs examen doe je bij?
A. Erkende vaarschool
B. VAMEX
C. CBR

A

C. CBR

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Vaarbewijs 2 is verplicht voor het varen op een vaarbewijsplichtige boot op?
A. Rivieren, kanalen en meren
B. Alle binnenwateren
C. Alle binnenwateren met uitzondering van het IJsselmeer

A

B. Alle binnenwateren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Heb je voor een jetski een vaarbewijs nodig?
A. Nee, die is kleiner dan 15m
B. Ja, die kan sneller dan 20 km/h
C. Ja, maar alleen als je sneller dan 20 km/h vaart

A

B. Ja, die kan sneller dan 20 km/h

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Je zeilt met een zeilboot van 20 m op open zee. Heb je een vaarbewijs nodig?
A. Ja, want de boot is vaarbewijsplichtig
B. Nee, de boot is niet vaarbewijsplichtig
C. Nee, op open zee heb je geen vaarbewijs nodig

A

C. Nee, op open zee heb je geen vaarbewijs nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Een snel schip is
A. Een schip dat >40km/h tov water kan varen
B. Een schip dat >40km/h tov grond kan varen
C. Een schip dat >20km/h tov water kan varen

A

A. Een schip dat >40km/h tov water kan varen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een waterscooter/jetski is
A. Een schip gebouwd/ingericht om door >1 personen skiënd door/over het water te worden voortbewogen
B. Een klein schip gebouwd/ingericht om door >1 personen skiënd door/over het water te worden voortbewogen
C. Snelle motorboot gebouwd/ingericht om door >1 personen skiënd door/over het water te worden voortbewogen

A

C. Snelle motorboot gebouwd/ingericht om door >1 personen skiënd door/over het water te worden voortbewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

De geschiktheid voor het varen in golven wordt voor een belangrijk deel bepaald door de vorm van het onderwaterschip. Het meest geschikt voor golven is een
A. Multiknikspantschip
B. Rondspantschip
C. Kinkspantschip

A

B. Rondspantschip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een multikninkspant is herkenbaar aan
A. Eén knik aan de linker- en rechterkant van de romp
B. Een vloeiende S-vorm van de romp
C. Meerdere knikken in de romp

A

C. Meerdere knikken in de romp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Een stilliggend schip is een schip dat
A. Geen motor in werking heeft
B. Ten anker of gemeerd ligt
C. Geen vaart heeft door het water

A

B. Ten anker of gemeerd ligt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Een veerpont is een
A. Schip dat mensen, auto’s of andere vervoersmiddelen kan vervoeren
B. Schip dat personen van de ene over naar een andere oever verplaatst
C. Schip dat een veerdienst onderhoudt en waarbij een vaarweg wordt overgestoken en dat door de bevoegde autoriteit als veerpont is aangemerkt

A

C. Schip dat een veerdienst onderhoudt en waarbij een vaarweg wordt overgestoken en dat door de bevoegde autoriteit als veerpont is aangemerkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Een schip dat >12 passagiers mag vervoeren en waarvan de max lengte <20m is, moet overdag dit teken voeren
A. Gele ruit
B. Gele bol
C. Gele cilinder

A

A. Gele ruit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Is een zeilboot met de zeilen opgetuigd dat bij windstil weer ronddobbert varend?
A. Ja
B. Nee

A

A. Ja

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Het BPR geeft voorschriften voor het stilliggen. Schip Henk is vastgevaren. Schip Kees drijft stuurloos met motorpech. Welk schip/schepen ligt/liggen stil volgens het BPR?
A. Schip Kees ligt stil, schip Henk ligt niet stil
B. Beide schepen liggen stil
C. Geen van beide schepen
D. Schip Henk ligt stil en schip Kees ligt niet stil

A

C. Geen van beide schepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat wordt er bedoeld met het vaarwater?
A. Het water wat is gemarkeerd met rode en groene betonning
B. Al het binnenwater in NL
C. Het deel van het water dat daadwerkelijk door schepen kan worden gebruikt

A

C. Het deel van het water dat daadwerkelijk door schepen kan worden gebruikt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Een schip dat onder zeil vaart en dat tevens de motor gebruikt, is volgens het BPR een
A. Motorsailer
B. Zeilschip
C. Motorschip

A

C. Motorschip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Een vissersschip is een schip dat
A. Minimaal een persoon aan boord heeft die aan het vissen is
B. Een schip dat vist met netten, lijnen, sleepnetten etc die de manoeuvreerbaarheid van het schip beperken
C. Een schip dat is ingericht om vissen te koelen en/of te verwerken

A

B. Een schip dat vist met netten, lijnen, sleepnetten etc die de manoeuvreerbaarheid van het schip beperken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q
Een ‘klein schip’ is in het BPR gedefinieerd als een schip waarvan de lengte over de stevens minder bedraagt dan
A. 12 meter
B. 15 meter
C. 20 meter
D. 7 meter
A

C. 20 meter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Een sleepboot van 17 meter is een A. Klein schip B. Groot schip C. Groot schip als het een groot schip sleept
C. Groot schip als het een groot schip sleept
26
Een schip is volgens de definitie varend als A. Het aan de grond zit B. Zonder motor stuurloos ronddobbert C. Met spudpalen aan de grond vast zit
B. Zonder motor stuurloos ronddobbert
27
Een oliebrand aan boord mag niet met water geblust worden, wegens gevaar voor A. Kortsluiting B. Zinken van het schip C. Verspreiding van de brand
C. Verspreiding van de brand
28
D-branden zijn A. Metaalbranden zoals magnesium en natrium B. Vloeistofbranden, zoals benzine en petroleum C. Branden in vaste stoffen, zoals hout
A. Metaalbranden zoals magnesium en natrium
29
Wat maakt een schuimblusser geschikt voor gebruik aan boord van boten? A. De grote koelende werking B. De geschiktheid voor categorie A- en B-branden (soms ook C) C. De verstikkende werking
B. De geschiktheid voor categorie A- en B-branden (soms ook C)
30
Waar moet je op letten bij schuimblussers? A. Dat ze in de winter kunnen bevriezen B. Dat je ze niet in de zon kunt laten drogen C. Dat je ze niet kunt gebruiken in afgesloten ruimtes D. Dat je ze op een koele plek moet ophangen
A. Dat ze in de winter kunnen bevriezen
31
``` B-branden zijn A. Branden in vaste stoffen B. Vloeistofbranden C. Metaalbranden D. Gasbranden ```
B. Vloeistofbranden
32
Het nadeel van poederblussers is A. Ze veroorzaken schade aan elektrische apparatuur B. Ze hebben een geringe bluswerking C. Ze kunnen alleen in gesloten ruimtes gebruikt worden
A. Ze veroorzaken schade aan elektrische apparatuur
33
``` Welke branden kun je met water blussen? A. Klasse A-branden B. Klasse B-branden C. Klasse C-branden D. Klasse D-branden ```
A. Klasse A-branden
34
Voor het ontstaan van een brand moeten tegelijkertijd drie factoren aanwezig zijn: een brandbare stof, een ontbrandingstemperatuur en A. Stikstof B. Kooldioxide C. Zuurstof
C. Zuurstof
35
``` Benzinedampen zullen zich in een ruimte A. Ophopen bovenin de ruimte B. Ophopen beneden in de ruimte C. Ophopen daar waar het lek bevindt D. Zich direct door de hele ruimte verspreiden ```
B. Ophopen beneden in de ruimte
36
Je hebt een boot met ingebouwde benzinemotor. Voor je de motor start is het belangrijkste om te doen A. Smeeroliepeil en waterpeil controleren B. Benzinetank ontluchten en condenswater aftappen C. Motorruimte ventileren
C. Motorruimte ventileren
37
``` Na hoeveel jaar moet je brandblussers laten controleren op een juiste werking? A. 1 jaar B. 2 jaar C. 3 jaar D. 5 jaar ```
B. 2 jaar
38
C-branden zijn A. Gasbranden zoals propaan of butaan B. Metaalbranden zoals magnesium of natrium C. Branden in elektrische apparatuur D. Branden in vaste stoffen zoals hout en papier
A. Gasbranden zoals propaan of butaan
39
Wat is juist met betrekking tot ontluchting van een gasbun? A. Een gasbun moet onderin een afvoer naar buiten hebben om bij lekkage gas af te voeren B. Een gasbun moet bovenin een afvoer naar buiten hebben om bij lekkage gas af te voeren C. Een gasbun moet onderin een afvoer naar buiten hebben om bij lekkage gas af te voeren en bovenin een mogelijkheid om verse lucht binnen te laten
C. Een gasbun moet onderin een afvoer naar buiten hebben om bij lekkage gas af te voeren en bovenin een mogelijkheid om verse lucht binnen te laten
40
``` Een rubberen gasslang dient vernieuwd te worden om de A. 4 jaar B. 2 jaar C. 3 jaar D. 5 jaar ```
C. 3 jaar
41
Waar zal lekkend propaangas of butaangas zich ophopen? A. In het laagste gedeelte van het schip B. Bij het lek C. In het bovenste gedeelte van het schip D. Nergens, gas vervliegt
A. In het laagste gedeelte van het schip
42
Thermische beveiliging op gasapparatuur op boten is aan te bevelen, omdat A. Bij uitwaaien van de vlam de gastoevoer wordt afgesloten B. Bij oververhitting de vlam dooft C. Daardoor de aanwezigheid van een explosief gasmengsel vastgesteld kan worden
A. Bij uitwaaien van de vlam de gastoevoer wordt afgesloten
43
Wat zijn de belangrijkste kenmerken die op een brandblusser aanwezig moeten zijn? A. Rijkskeurmerk en typegoedkeuring B. Naam van de fabrikant C. Het gewicht
A. Rijkskeurmerk en typegoedkeuring
44
Je hebt aan boord één brandblusser, deze plaats je A. Bij de ingang/uitgang van de kajuit B. In de slaapcabine C. Bij het kooktoestel
A. Bij de ingang/uitgang van de kajuit
45
Moet je bij een dieselmotor ook eerst de motorruimte ventileren voordat je hem start? A. Alleen bij een warme start B. Nee C. Ja
B. Nee
46
Kan je een dieselbrand blussen met een schuimblusser? A. Ja B. Nee
A. Ja
47
``` De minimale capaciteit van een brandblusser aan boord is A. 1 kg B. 2 kg C. 3 kg D. 4 kg ```
B. 2 kg
48
``` Waar sla je jerrycans met reservebenzine op? A. Bij de reserve gasfles B. Onder de kuipbanken C. In de motorruimte D. In een aparte geventileerde ruimte ```
D. In een aparte geventileerde ruimte
49
``` Waar plaats je de sensoren van een gasdetector? A. Bij het stuur B. Bij het gastoestel C. In het laagste gedeelte van de boot D. Bij de gasbun ```
C. In het laagste gedeelte van de boot
50
``` Welke van de vier vesten zijn geschikt als reddingsvest aan boord? A. Alle vier B. Alleen 150N en 275N C. Alleen 100N, 150N en 275N D. Alleen 50N, 100N en 150N ```
C. Alleen 100N, 150N en 275N
51
Kun je een relatief zware, ronde reddingsboei beter en gerichter werpen dan een lichte hoefijzervormige reddingsboei? A. Nee B. Ja
B. Ja
52
Parachutelichten worden gebruikt als A. Teken dat je stuurloos bent B. Noodsein C. Aandachtssein
B. Noodsein
53
Is een goed onderhouden automatisch opblaasbaar reddingsvest even goed als een niet opblaasbaar reddingsvest? A. Ja B. Nee
A. Ja
54
Wat is de internationale hoofdkleur van reddingsmiddelen? A. Rood B. Oranje C. Wit
B. Oranje
55
Kun je een drenkeling in een reddingsboei met een drijflijn naar het schip toe halen? A. Ja B. Nee
A. Ja
56
Wat is een reddingslijn? A. Een lijn die vastzit aan een reddingsboei B. Een lijn waarmee je jezelf aan het schip vastmaakt bij werkzaamheden aan dek C. Een lijn die je naar een drenkeling kan gooien
C. Een lijn die je naar een drenkeling kan gooien
57
Wat is het advies over de hoeveelheid reddingsvesten die je aan boord moet hebben? A. Alleen voor de schipper B. Voor iedere opvarende C. Voor iedere opvarende op het dek
B. Voor iedere opvarende
58
Goedgekeurde reddingsvesten zijn zo gemaakt dat de drenkeling in bewusteloze toestand op de A. Rug komt te drijven B. Rug komt te drijven, waarbij het hoofd op de kraag komt te rusten C. Buik komt te drijven
B. Rug komt te drijven, waarbij het hoofd op de kraag komt te rusten
59
Het is aan te bevelen een reddingsboei overdag te voorzien van een joon om A. Het verlijeren van de boei tegen te gaan B. Het drijfvermogen van de boei te vergroten C. De ligging van de boei beter zichtbaar te maken
C. De ligging van de boei beter zichtbaar te maken
60
Kun je een automatisch opblaasbaar reddingsvest ook met de hand opblazen? A. Ja B. Nee
A. Ja
61
Wat is veiliger aan boord A. Zwemvest B. Reddingsvest C. Maakt niet uit
B. Reddingsvest
62
Als je een reddingslijn met een werpklos naar een drenkeling gooit, dan gooi je de klos A. Over de drenkeling heen B. Tussen de drenkeling en het schip C. Zover mogelijk bij de drenkeling vandaan D. Naast de boot, zodat hij naar de drenkeling toedrijft
A. Over de drenkeling heen
63
Wat is het nadeel van een drijflijn? A. Deze zinkt als hij wordt uitgegooid B. Deze kan in de knoop raken als hij wordt uitgegooid C. Deze kan vast komen te zitten in de motor
B. Deze kan in de knoop raken als hij wordt uitgegooid
64
Een radarreflector moet aan boord van een schip als volgt geplaatst worden A. Zo ver mogelijk op het achterschip, minimaal 4 meter van de mast B. Zo ver mogelijk op het voorschip, minimaal 4 meter van de mast C. Zo hoog mogelijk, ten minste 4 meter boven het water
C. Zo hoog mogelijk, ten minste 4 meter boven het water
65
Is het voor een drenkeling moeilijker om in een ronde reddingsboei te komen dan in een hoefijzervormige? A. Ja B. Nee
A. Ja
66
Als een goed afgestelde binnenboordmotor op bedrijfstemperatuur is, dan is de kleur van de uitlaatgassen A. Lichtgrijs B. Lichtblauw C. Kleurloos
C. Kleurloos
67
Je vaart met een dieselmotor en de dynamo gaat stuk. Dan? A. Valt de motor onmiddellijk uit B. Je kan gewoon doorvaren C. Vaar je zsm naar de wal, omdat de motor oververhit kan raken
B. Je kan gewoon doorvaren
68
Waarom moet je zorgen voor voldoende luchttoevoer in de motorruimte? A. De motor heeft verse zuurstofrijke lucht nodig om goed te werken B. Om voor voldoende koeling te zorgen C. Omdat anders de uitlaatgassen niet goed kunnen worden afgevoerd
A. De motor heeft verse zuurstofrijke lucht nodig om goed te werken
69
Wat is er aan de hand als het lampje van je oliepeil gaat branden? A. De oliedruk is te hoog B. De oliedruk is te laag B. Het olieniveau staat te hoog
B. De oliedruk is te laag
70
Een keerkoppeling dient om A. De draairichting van de schroefas te kunnen veranderen B. Een waterdichte doorvoer voor de schroefas te kunnen maken C. Een trillingsvrije verbinding te maken tussen schroefas en motor
A. De draairichting van de schroefas te kunnen veranderen
71
Het smeeroliepeil moet regelmatig gecontroleerd worden, als peil te laag is, dan is er A. Voldoende smering, alleen wordt de olie te warm B. Onvoldoende smering en te weinig motorkoeling C. Onvoldoende smering waardoor de olie niet voldoende op bedrijfstemperatuur komt
B. Onvoldoende smering en te weinig motorkoeling
72
Wat kan de oorzaak zijn van een oververhitte motor? A. Vervuild brandstoffilter B. Kapotte brandstofpomp C. Vervuilde wierpot
C. Vervuilde wierpot
73
Een wierfilter dient om A. Het water in een gesloten koelsysteem te filteren B. Vuil uit de smeerolie te filteren C. Vuil uit de dieselolie te filteren D. Te voorkomen dat er vuil in het koelsysteem komt
D. Te voorkomen dat er vuil in het koelsysteem komt
74
Waar moet je op letten als je een buitenboordmotor in een bun plaatst? A. De bun moet voldoende toevoer van buitenlucht hebben B. De uitlaat van de motor moet boven het water blijven C. De deksel van de bun moet goed dicht kunnen tegen buiswater D. De motor moet zoveel mogelijk uit het zicht zijn
A. De bun moet voldoende toevoer van buitenlucht hebben
75
Wat is de belangrijkste veiligheidshandeling die je moet doen, voordat je een ingebouwde benzinemotor start? A. Motorruimte ventileren B. Olie- en waterpeil controleren C. Benzinetank ontluchten en eventueel condenswater aftappen
A. Motorruimte ventileren
76
Een motor kan door verschillende oorzaken oververhit raken. Klopt het dat de motor oververhit kan raken door een vervuild brandstoffilter of kapotte brandstofpomp? A. Ja B. Nee
A. Nee
77
``` Om de hoeveel motoruren moet je de vetpers van een vetgesmeerde schroefaskoker aandraaien voor een goede smering? A. 3 uur B. 6 uur C. 24 uur D. 100 uur ```
B. 6 uur
78
Als je twee gelijke accu's in serie schakelt, dan wordt de spanning? A. Blijft gelijk B. 2x zo groot C. 2x zo klein
B. 2x zo groot
79
Je hebt een apparaat dat zowel op 230V als op 12V werkt. Aan het apparaat zitten twee aansluitkabels; een dikke en een dunne, welke moet je gebruiken als je het apparaat aansluit op 12V? A. De dunne B. Kan allebei C. De dikke
C. De dikke
80
Je twee accu's van 12V, waarbij de plus en min verbonden zijn. Is dit een 24V systeem? A. Ja B. Nee
A. Ja
81
Accu's moeten in een goed geventileerde ruimde staan, omdat? A. Er voldoende zuurstof aanwezig is voor een optimale werking van de accu B. Knalgas kan worden afgevoerd C. Het ontstaan van knalgas zo wordt voorkomen
B. Knalgas kan worden afgevoerd
82
Je hebt twee parallel geschakelde accu's van 12V. Op welke stand moet de acculader staan? A. 12V B. 24V C. 24V om snel op te laden en 12V om langzaam op te laden
A. 12V
83
Op je boot zijn de accu's in serie aan elkaar geschakeld. De acculader kan op 12V of 24V geschakeld worden. De acculader is aangesloten op de klemmen bij de + en -. De schakelaar van de lader staat op 12V. Is dit goed? A. Maakt geen verschil, het laden in deze stand zal alleen langer duren B. Is de juiste stand C. Is de verkeerde stand
C. Is de verkeerde stand
84
``` Als de accuklemmen niet goed bevestigd zijn, kunnen er vonken ontstaan. Wat is hiervan het gevaar? A. Accu kan kapot gaan B. Knalgas kan exploderen C. Accu levert te weinig stroom D. Er kan kortsluiting ontstaan ```
B. Knalgas kan exploderen
85
``` Wat geeft de schaal van Beaufort aan? A. Isobaren B. Bewolking C. Windrichting D. Windkracht ```
D. Windkracht
86
``` De windrichting verandert van west naar zuidwest naar zuidoost. Dit is een A. Ruimende wind B. Krimpende wind C. Toenemende wind D. Afnemende wind ```
B. Krimpende wind
87
``` In de scheepvaart spreekt men van mist bij een zicht van minder dan A. 2 km B. 0,5 km C. 1 km D. 0,1 km ```
C. 1 km
88
Luchtdruk meet je met een A. Thermometer B. Barometer C. Hydrometer
B. Barometer
89
``` Je meet op de schaal van Beaufort windkracht 6. Dit is een A. Krachtige wind B. Vrij krachtige wind C. Harde wind D. Matige wind ```
A. Krachtige wind
90
De luchtdruk neemt toe van 1013 hPa naar 1030 hPa. Dit betekent een A. Wegtrekkend hogedrukgebied B. Naderend hogedrukgebied of hogedrukgebied dat ontstaat C. Wegtrekkend lagedrukgebied D. Naderend lagedrukgebied of lagedrukgebied dat ontstaat
B. Naderend hogedrukgebied of hogedrukgebied dat ontstaat
91
``` Je meet op de schaal van Beaufort windkracht 4. Dit is een A. Zwakke wind B. Vrij krachtige wind C. Harde wind D. Matige wind ```
D. Matige wind
92
Op de weerkaart zie je isobaren in een bepaald gebied dicht bij elkaar liggen. Hier kan je verwachten A. Een zwakke wind B. Veel wind C. Een windstilte
B. Veel wind
93
In een hogedrukgebied (H) A. Waait de wind langs het aardoppervlak aan de voorkant van H naar het centrum toe en aan de achterkant van H van het centrum af B. Spiraalt de wind langs het aardoppervlak naar het centrum toe C. Spiraalt de wind langs het aardoppervlak van het centrum af
C. Spiraalt de wind langs het aardoppervlak van het centrum af
94
``` De windrichting draait met de wijzers van klok mee, dit is een A. Krimpende wind B. Afnemende wind C. Ruimende wind D. Toenemende wind ```
C. Ruimende wind
95
``` Je meet op de schaal van Beaufort windkracht 5, dit is een A. Zwakke wind B. Vrij krachtige wind C. Harde wind D. Matige wind ```
B. Vrij krachtige wind
96
Wind waait van gebieden met een hoge luchtdruk naar gebieden met een lage luchtdruk. Op het noordelijk halfrond krijgt de wind een afwijking naar A. Rechts B. Links C. Soms naar links, soms naar rechts
A. Rechts
97
``` Bij zuidoosten wind, dan waait de wind A. Van zuid naar oost B. van oost naar zuid C. Van noordwest naar zuidoost D. Van zuidoost naar noordwest ```
D. Van zuidoost naar noordwest
98
Op de weerkaart zie je dat de isobaren ver uit elkaar liggen. Je verwacht daar A. Storm B. Harde wind C. Zwakke wind
C. Zwakke wind
99
``` Op de barometer lees je een luchtdruk af van 1040 hPa. De luchtdruk is A. Normaal B. Laag C. Hoog D. Een barometer meet geen luchtdruk ```
C. Hoog
100
Een dalende luchtdruk wijst op A. Verslechtering van het weer B. Verbetering van het weer C. Stabiel weer
A. Verslechtering van het weer
101
Als een boot een andere boot op stil water en weinig manoeuvreerruimte moet slepen, dan moet dat bij voorkeur? A. Langszij B. Met een lange tros C. Met twee korte gekruiste trossen
A. Langszij
102
De manoverboord manoeuvre is op stromend water hetzelfde als op stilstaand water, als A. De drenkeling bovenstrooms ligt B. De boot zich in de hoofdstroom bevindt en de drenkeling in de neerstroom C. Zowel de boot als de drenkeling zich in de hoofdstroom bevinden
C. Zowel de boot als de drenkeling zich in de hoofdstroom bevinden
103
Een motorschip waarvan de motor is uitgevallen wordt gesleept. Op welke manier kan er onder rustige omstandigheden het best worden gesleept? A. Twee niet te lange gekruiste sleeptrossen B. Eén zeer korte sleeptros C. Eén lange sleeptros
A. Twee niet te lange gekruiste sleeptrossen
104
Je sleept een schip met een enkele lange tros. Je spreekt met de schipper van het gesleepte schip af dat hij bij de bochten A. De binnenbochten instuurt B. De buitenbochten instuurt C. Recht achter je blijft varen
B. De buitenbochten instuurt
105
Wat is de functie van laterale betonning A. Geeft aan waar er zich obstakels in het water bevinden B. Maakt de loop van het vaarwater zichtbaar C. Maakt de loop van het vaarwater zichtbaar door midvaarwaterboeien te gebruiken
B. Maakt de loop van het vaarwater zichtbaar
106
Wat geeft een bolvormige ton aan in het SIGNI-betonningssysteem? A. Scheiding tussen twee vaarwateren B. Afzonderlijk gevaar C. Verandering van betonningsrichting
A. Scheiding tussen twee vaarwateren
107
Bij het invaren van een haven staat aan de stuurboordzijde van de boot het markeringsteken? A. Rood driehoekig teken met de punt naar beneden B. Rood-wit horizontaal gestreepte paal met rood cilindervormig topteken C. Groen-wit horizontaal gestreepte paal met groen kegelvormig topteken
C. Groen-wit horizontaal gestreepte paal met groen kegelvormig topteken
108
Je vaart stroomopwaarts tussen betonning en je nadert een ton die eruit ziet als: bolvormig, rood boven groen, rode cilinder als topteken. Om het hoofdvaarwater te blijven volgen, hou deze ton: A. Stuurboord B. Bakboord C. Kant maakt niet uit
B. Bakboord
109
Je vaart stroomafwaarts en je nadert een bolvormige ton die aangeeft dat het hoofdvaarwater rechts is. Deze ton is: A. Rood-groen gestreept B. Groen boven rood C. Rood boven groen
B. Groen boven rood
110
Op welke wateren in Nederland geldt het SIGNI-betonningssyteem? A. Alle B. Alle, behalve de Waddenzee C. Alle, behalve de Waddenzee, Westerschelde en Eems-Dollard
C. Alle, behalve de Waddenzee, Westerschelde en Eems-Dollard
111
Welk topteken kan een rode boei hebben? A. Rode bol B. Rode kegel C. Rode cilinder
C. Rode cilinder
112
``` De kleur van de betonning die wordt toegepast ter markering van verboden gebieden, bagger- en ankerplaatsen en visserijgebieden is A. Geel B. Rood-wit verticaal gestreept C. Lichtblauw D. Rood-wit horizontaal gestreep ```
A. Geel
113
Je vaart stroomopwaarts en je ziet een groene ton, om de vaargeul te blijven volgen moet je deze ton A. Links houden B. Rechts houden C. Kun je aan beide kanten passeren
B. Rechts houden
114
Wat is een Racon? A. Een radarantwoordbaken B. Een radarreflector C. Een radiobaken
A. Een radarantwoordbaken
115
Wat betekent een gele boei met een rood-wit-rood gestreept bordje? A. Verboden voor snelle motorboten B. Verboden voor alle motorboten C. Verboden vaargebied
C. Verboden vaargebied
116
Soms heb je horizontaal gestreepte rood-witte of groen-witte betonning, deze is bedoeld voor A. Diepliggende schepen B. Schepen met gevaarlijke stoffen C. Kleine schepen
C. Kleine schepen
117
Je vaart stroomopwaarts en voor je zie je een rode ton, aan welke kant moet je deze ton houden om in de vaargeul te blijven? A. Bakboord B. Stuurboord C. Ton kan je aan beide kanten passeren
A. Bakboord
118
Een sparboei is een A. Ronde boei B. In de grond gestoken tak C. Dunne cilindervormige boei
C. Dunne cilindervormige boei
119
Stroomafwaarts zie je een groene ton met groene kegel als topteken, om in de vaargeul te blijven moet je deze boei A. Aan bakboord houden B. Aan stuurboord houden C. Deze midwaterton kun je aan beide kanten passeren
A. Aan bakboord houden
120
Je komt midden op een groot water een bolvormige, rood-wit verticaal gestreepte boei tegen, deze passeer je? A. Maakt niet uit B. Aan bakboordzijde C. Aan stuurboordzijde
A. Maakt niet uit
121
Op de rechteroever van een rivier hebben kribbakens als topteken? A. Driehoek met punt naar boven B. Driehoek met punt naar beneden C. Bol
B. Driehoek met punt naar beneden
122
Bij laterale markering zijn de tonnen vaak voorzien van een nummer, aan de rechteroever van het vaarwater zijn dit A. Oneven nummers B. Afhankelijk van het vaarwater C. Even nummers
C. Even nummers
123
Welke toptekens kunnen groene tonnen hebben? A. Groene cilinder B. Groene kegel C. Groene bol
B. Groene kegel
124
Je vaart ‘s nachts een haven binnen, bij de haveningang zie je aan de stuurboordkant een A. Wit licht B. Rood licht C. Groen licht
C. Groen licht
125
Waarvoor dient een lichtenlijn? A. Om het diepste gedeelte van de vaargeul aan te geven B. Om een haven te verlichten C. Om de deviatie van het kompas te bepalen
A. Om het diepste gedeelte van de vaargeul aan te geven | en om de aanloop van een haven aan te geven
126
Varend in de richting van een lichtenlijn ziet u het onderste licht links van het bovenste licht, dit betekent A. De lichtenlijn is aan bakboordzijde van de boot B. De lichtenlijn is aan stuurboordzijde van de boot C. De boot vaart in de lichtenlijn
A. De lichtenlijn is aan bakboordzijde van de boot
127
``` In het cardinale betonningssysteem zijn de kleuren van een ton die aangeeft dat het veilige vaarwater aan de westzijde ligt: A. Boven geel, onder zwart B. Boven zwart, midden geel, onder zwart C. Boven zwart, onder geel D. Boven geel, midden zwart, onder geel ```
D. Boven geel, midden zwart, onder geel
128
Wat is de functie van cardinale boeien? A. Geven aan waar zich obstakels als banken, klippen, wrakken en andere gevaren voor de scheepvaart bevinden B. Maken door middel van middenvaarwater de loop van het vaarwater zichtbaar C. Maken door middel van merktekens aan één of beide zijden van het vaarwater de loop van het vaarwater zichtbaar
A. Geven aan waar zich obstakels als banken, klippen, wrakken en andere gevaren voor de scheepvaart bevinden
129
De cardinale boei die aangeeft ‘veilig vaarwater aan de oostzijde’ heeft als topteken (boven, onder) A. Punt naar beneden, punt naar beneden B. Punt naar beneden, punt naar boven C. Punt naar boven, punt naar beneden
C. Punt naar boven, punt naar beneden
130
In het cardinale systeem kan een lichtboei ten westen van een te markeren punt het volgende lichtkarakter hebben A. 0c 3s B. Fl 5s C. VQ(9) 10s
C. VQ(9) 10s
131
Welk vaarreglement is op de Lek van kracht? A. Rijnvaartpolitiereglement (RPR) B. Binnenvaartpolitiereglement (BPR) C. Bepalingen ter Voorkoming van Aanvaringen op hoofdvaarwegen (BVA)
A. Rijnvaartpolitiereglement (RPR)
132
Er is een schip in nood, moet u hulp verlenen? A. Nee, dat is niet verplicht B. Ja, maar alleen als dat kan zonder uw eigen schip en uw bemanning in gevaar te brengen C. Ja, dat moet altijd
B. Ja, maar alleen als dat kan zonder uw eigen schip en uw bemanning in gevaar te brengen
133
Als een klein schip op radar wil varen, dan? A. Moet het uitsluitend uitgerust zijn met een ontvanger waarop marifoonverkeer kan worden uitgeluisterd B. Wordt het aanbevolen te zijn uitgerust met een marifoon C. Moet het uitgerust zijn met een marifoon
C. Moet het uitgerust zijn met een marifoon
134
``` Het besturen van een zeilboot van minder dan 7 meter lengte moet gebeuren door iemand met een leeftijd van A. Minstens 18 jaar B. Er is geen leeftijd voorgeschreven C. Minstens 12 jaar D. Minstens 16 jaar ```
B. Er is geen leeftijd voorgeschreven
135
``` De minimumleeftijd voor het besturen van een snelle motorboot is A. 12 jaar B. 21 jaar C. 16 jaar D. 18 jaar ```
D. 18 jaar
136
``` Je vaart van Tiel via de Waal naar het kanaal St.Andries, je gaat via St.Andries naar de Maas en vaart naar Lith. Met welk scheepvaartreglement of met welke scheepvaartreglementen heb je onderweg te maken? A. Alleen met het BPR B. Eerst met BPR, daarna met RPR C. Alleen met RPR D. Eerst met RPR, daarna met BPR ```
D. Eerst met RPR, daarna met BPR
137
``` Je vaart van Gent (België) naar het Veerse Meer (Zeeland). Met welke reglementen heb je onderweg te maken? A. SRKGT, SRW en RPR B. SRKGT, SRW en BPR C. SRKGT en SRW D. SRKGT en BPR ```
B. SRKGT, SRW en BPR
138
Het afmeren in een sluis aan de sluiswand doet u bij voorkeur met A. 2 sliptrossen B. 1 belegde tros en 1 sliptros C. 2 belegde trossen
A. 2 sliptrossen
139
Voor een sluis liggen twee kleine schepen te wachten en er komen twee grote schepen aanvaren om geschut te worden. Welke schepen mogen als eerste in de sluis? A. De kleine schepen, want men wordt geschut op volgorde van aankomst B. De grote schepen, want bij schutten gaan grote schepen voor kleine schepen C. De kleine schepen, want als ze voor in de sluis liggen, hebben ze bij het uitvaren geen last van het schroefwater van de grote schepen
B. De grote schepen, want bij schutten gaan grote schepen voor kleine schepen
140
Je vaart een sluis in waarvan de muren 7 m hoog zijn, er staat een harde wind van stuurboord. Welk effect heeft de wind op je boot als je de sluis invaart? A. Je hebt er geen hinder van B. Je wordt naar bakboord geblazen C. Je wordt naar stuurboord geblazen
C. Je wordt naar stuurboord geblazen
141
Mag een klein schip op het remmingswerk bij een sluis overnachten? A. Dit mag nooit B. Dit mag alleen met toestemming van de sluiswachter C. Dit mag als de sluis ‘s nachts niet bediend wordt, ook zonder toestemming van de sluismeester D. Dit mag altijd, want daar is het remmingswerk voor bedoeld
A. Dit mag nooit
142
Je ligt met je schip gemeerd in een sluis. Mag je tijdens het schutten de schroef in werking hebben? A. Het is soms toegestaan de schroef in werking te hebben B. Het is toegestaan de schroef in werking te hebben C. Het is verboden de schroef in werking te hebben D. Het is verplicht de schroef in werking te hebben
C. Het is verboden de schroef in werking te hebben
143
Bij het wachten voor de sluis en liggend in de sluis zijn schepen verplicht uit te luisteren op het marifoonkanaal van de sluis. Dit geldt voor A. Alle schepen met een marifoon aan boord B. Niet voor kleine schepen met een marifoon aan boord C. Alleen tijdens slecht zicht
A. Alle schepen met een marifoon aan boord
144
Op de in bijlage 9 van het BPR vermelde drukke doorgaande hoofdvaarwegen mogen kleine schepen tijdens slecht zicht A. Ook zonder marifoon de vaart voortzetten als men gestrekte koers stuurboordwal gaat varen B. De vaart slechts voortzetten als er een marifoon aan boord is, voorzien van de kanalen voor schip-schipverkeer C. De vaart slechts voortzetten als er op radar gevaren wordt en de marifoon aan staat
C. De vaart slechts voortzetten als er op radar gevaren wordt en de marifoon aan staat
145
Het verplicht voeren van een radarreflector door kleine schepen op bepaalde drukke doorgaande hoofdvaarwegen zoals vermeldt in het BPR bijlage 15b geldt? A. Alleen ‘s nachts B. Alleen tijdens slecht zicht C. Altijd
B. Alleen tijdens slecht zicht
146
Wat geldt op de in bijlage 15 van het BPR vermelde drukke doorgaande hoofdvaarwegen? A. Een klein schip moet alleen tijdens slecht zicht zoveel mogelijk stuurboordwal houden B. Een klein zeilschip mag laveren als de windrichting het niet toelaat om stuurboordwal te houden C. Een klein schip moet zoveel mogelijk stuurboordwal houden
C. Een klein schip moet zoveel mogelijk stuurboordwal houden
147
Welke dagmerken mag een drijvend werktuig in het RPR gebied ook voeren in plaats van de rode ballen en groene ruiten? A. Rode en groene vierkante borden B. De borden groen-wit-groen verticaal en rood-wit-rood horizontaal gestreept C. Bal-ruit-bal onder elkaar gehesen
B. De borden groen-wit-groen verticaal en rood-wit-rood horizontaal gestreept
148
Groot motorschip Y wil vanuit nevenvaarwater in RPR gebied hoofdvaarwater opvaren, daar vaart klein zeilschip X. Wie moet voorrang verlenen? A. Y mag X niet plotseling en in sterke mate in zijn koers of snelheid hinderen B. Y moet voorrang verlenen aan X omdat het teken B9 is geplaatst C. X moet voorrang verlenen, omdat een klein schip voorrang moet verlenen aan een groot schip
C. X moet voorrang verlenen, omdat een klein schip voorrang moet verlenen aan een groot schip
149
Moet een snel schip (>40 km/h) in het RPR gebied uitwijken voor een klein schip? A. Nee, behalve als het kleine schip gestrekte koers stuurboordwal vaart B. Nee, want een klein schip mag niet verlangen dat een groot schip voor hem uitwijkt C. Ja, want een snel schip moet voor alle andere schepen uitwijken, ook voor kleine schepen
B. Nee, want een klein schip mag niet verlangen dat een groot schip voor hem uitwijkt
150
Wie moet bij een engte in RPR gebied de weg vrijlaten? Schip X (klein motor) die met stroom meevaart, of schip Y (groot motor) die er tegenover ligt? A. Schip Y, omdat schip X vóór stroom vaart B. Schip X, omdat het een klein schip is C. Schip X, omdat het vóór stroom vaart
B. Schip X, omdat het een klein schip is
151
Mag een kind van 13 jaar in het RPR gebied een zeilboot met een lengte van 14 meter besturen? A. Ja B. Nee
A. Ja
152
Is een sleepboot met een lengte van 18 meter zonder sleep een groot schip? A. In het BPR gebied niet en in het RPR gebied ook niet B. In het BPR gebied niet en het RPR gebied wel C. In het BPR gebied wel en het RPR gebied ook
B. In het BPR gebied niet en het RPR gebied wel
153
Een kleine motorboot moet in het RPR gebied tenminste als navigatielichten voeren A. Gecombineerde boordlichten en een heklicht B. Een rondomschijnend wit licht en de boordlichten C. Een rondomschijnend wit licht
B. Een rondomschijnend wit licht en de boordlichten
154
Een klein schip zonder radar dat bij slecht zicht zijn vaart voortzet om zo snel mogelijk een ligplaats te zoeken in het RPR gebied, moet/mag A. Mag mistseinen geven B. Mag geen mistseinen geven C. Moet mistseinen geven
C. Moet mistseinen geven
155
Wat bepaalt het RPR over het gebruik van blauw bord met wit flikkerlicht? A. Een klein motorschip mag met een blauw bord en wit flikkerlicht aan een ander klein motorschip aangeven dat het stuurboord op stuurboord wil ontmoeten B. Als een groot motorschip een blauw bord met wit flikkerlicht toont, mag een klein motorschip met een blauw bord en wit flikkerlicht antwoorden dat het stuurboord op stuurboord zal ontmoeten C. Een klein motorschip mag nooit een blauw bord met wit flikkerlicht tonen
C. Een klein motorschip mag nooit een blauw bord met wit flikkerlicht tonen