Was machst du am Wochenende? Flashcards
(30 cards)
1
Q
de jongen
A
der Junge(n)
2
Q
het plezier
A
der SpaB(/)
3
Q
de/het volleybal
A
der Volleyball(“e)
4
Q
de film
A
der Film(e)
5
Q
de wekker
A
der Wecker(–)
6
Q
de vrije tijd
A
die Freizeit(/)
7
Q
de sporthal
A
die Sporthalle(n)
8
Q
de ploeg
A
die Mannschaft(en)
9
Q
het huiswerk
A
die Hausaufgabe(n)
10
Q
de operatie
A
die Operation(en)
11
Q
de hobby
A
das Hobby(s)
12
Q
het weekend
A
das Wochenende(n)
13
Q
het meisje
A
das Mädchen(–)
14
Q
de training
A
das Training(s)
15
Q
het toernooi
A
das Turnier(e)
16
Q
het paard
A
das Pferd(e)
17
Q
het avontuur
A
das Abenteuer(–)
18
Q
doen/maken
A
machen
19
Q
uitslapen
A
ausschlafen
20
Q
rijden
A
reiten
21
Q
ontmoeten
A
treffen
22
Q
gaan slapen
A
ins Bett gehen
23
Q
studeren
A
studieren
24
Q
sport beoefenen
A
Sport treiben
25
bellen/rinkelen
klingeln
26
beginnen
anfangen
27
vertellen
erzählen
28
zich omkleden
sich umziehen
29
koken
kochen
30
vieren/feesten
feiern
