wat is een psychologische test? Flashcards

(24 cards)

1
Q

Wat is definitie van psychologische test?

A

beoordelingsprocedure die ontworpen is om psychometrisch onderbouwde maat van 1 of meer psychologische eigenschappen te verschaffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat doet een psychologische test?

A
  • Uitspraak doen over psychologische eigenschap
  • Gedrag meten
  • Prestatie meten
  • Objectief de psychologische eigenschap benaderen
  • Standaardiseren van deze eigenschap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat kan je zeggen over de beoordelingsprocedure?

A

= psychometrisch onderbouwde beoordelingsprocedure

Doel: inzicht krijgen over psychologische eigenschappen
Vb. aandacht, sociale vaardigheden, geheugen, intelligentie

  • Kan iets zeggen over het kunnen/prestatie van persoon -> Vb. intelligentietest, hoe goed kan iemand lezen?
  • Kan iets zeggen over het gedrag of het zijn van iemand
    Persoonlijkheid, motivatie, emotieregulatie, copingstijl
  • Verschil tussen interindividueel en intra-individueel
    Interindividueel= tussen verschillende personen vergelijken Vb. vergelijken met normgroep
    Intra-individueel= binnen persoon zelf

Thorndike= verschillen in persoon doorheen de tijd via vorderingstesten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe ga je individuen beoordelen?

A
  • Sterktes/ zwaktes
    ->Profielanalyse maken
    ->Handvaten aanbieden voor ondersteuning/behandeling
    ->Intra-individueel bekijken
  • Voorspellingen doen over toekomstige prestaties individuen
    ->In welke mate gaat persoon bepaalde score bereiken
    ->Interindividueel bekijken : Verschillen tussen verschillende personen
  • Keuzemogelijkheden
    ->Opties verschillen qua niveau/ kwaliteit
  • Vergelijkend onderzoek = longitudinaal onderzoek
    ->Evolutie binnen zichzelf
  • Beschrijvingsverklaringen ->Waar heeft persoon het moeilijk mee?
    Waardoor komt het dat iemand zich niet kan concentreren = verklaren+ advies geven
  • Probleemanalyse
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe ga je groepen beoordelen?

A
  • Vergelijkend onderzoek
    Hoe scoort de client in vergelijking met leeftijdsgenoten?
    vooral cross culturele psychologie -> Onderzoek naar groepsverschil vb intelligentie
  • Individuen vergelijken met een groep (= normgroep)
  • Diagnoses -> Onderzoek toont aan dat voor een groep individuen een bepaald diagnostisch beeld waarschijnlijk is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe ga je situaties/?methodes beoordelen

A
  • Conclusies trekken inzake variërende experimentele variabelen
  • Interesse in de impact van een kleine verandering -> experimentele conditie en controlegroep
    ->Welk effect heeft het volgen van een training communicatie op klantvriendelijkheid?
    ->Vb. een leerkracht gaat manier van lesgeven aanpassen bij groep B (experimentele groep) – bij groep A geen aanpassing -> zien wat het resultaat is
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is het verschil tussen trekken en toestanden?

A

**Trekken **

  • Prestaties
  • Stabiel over tijd
  • Kunnen niet zomaar veranderen behalve bij stoornis

Vb persoonlijkheid/ IQ

**Toestand **

  • Verandert sneller in tijd

Vb emoties: ene moment blij, andere boos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het probleem van vastleggen trekken/toestanden?

A
  • Komen tot stand door een psychologische eigenschap
  • Niet rechtstreeks waarneembare abstracte hypothetische constructie

Deze eigenschappen zitten achter het kunnen en zijn

Het gedrag/prestaties zijn uiting van psychologische eigenschap

Deze eigenschap kan je niet aanraken of zien = niet rechtstreeks waarneembaar

Abstract= de eigenschappen zijn ingewikkeld en je wil er duidelijk zicht op krijgen

Hypothetisch= iets wat niet echt /onduidelijk is -> zijn veronderstellingen van wetenschappers maar GEEN zekerheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Hoe ga je psychologische eigenschappen operationaliseren?

A

Stap 1: definiëren van domein van gedrag dat typisch is voor die eigenschap

Stap 2: uitwerken van domein stimuli om reactie uit te lokken

= meetbaar maken van abstracte hypothetische constructen

  • Je gaat gedrag bekijken en meten = meetbaar maken van de psychologische eigenschap (= operationaliseren)
  • Zo’n eigenschap kan je niet zien maar wel het gedrag dat eraan gekoppeld is
  • Nood aan empirische vaststellingen om uitspraken te doen over ons abstract hypothetisch construct
  • Empirische vaststellingen= wetenschappelijk onderbouwd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn de psychometrische kwaliteiten?

A
  • betrouwbaarheid
  • validiteit
  • standaardisatie
  • objectieve scoring
  • normering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Leg uit betrouwbaarheid

A
  • Gaat over standvastigheid van meting
  • Er mag geen verschil zijn in resultaat als je test op verschillende momenten afneemt

Vandaag een IQ score van 145 -> morgen moet dit weer zo zijn want vaardigheid blijft gelijk en test is betrouwbaar

Had je vandaag 145 en morgen 125 -> test niet betrouwbaar vb instructies of oefeningen onduidelijk

Is er een wijziging in score-> ook wijziging van psychologische eigenschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Leg uit Validiteit

A
  • De test meet wat ze zegt te meten
  • Voorwaarde voor validiteit= test moet al betrouwbaar zijn -> Validiteit kan niet zonder betrouwbaarheid
  • Test gaat iets zeggen over psychologische eigenschap die we willen zien

In de roos schieten= IQ meten

Langs de roos= je bent iets aan het meten maar niet het IQ

Zelfs als je steeds op zelfde plek naast de roos schiet -> niks met IQ te maken

Steeds op zelfde plek in roos schieten= betrouwbare en valide test

Is test niet valide -> psychologische eigenschap niet vastleggen

Niet betrouwbare of niet valide test kan je wel gebruiken maar kritisch bekijken/interpreteren!
->Op klinische manier bekijken -> extra nuances leggen door observaties/gesprekken toe te voegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Leg uit standaardisatie

A

Test steeds (zoveel mogelijk) op zelfde manier afnemen
-> Plek met weinig prikkels -> anders afleiding en slechtere prestatie dus slecht beeld over IQ client

  • Manier van afnemen = gelijk
  • Testleider moet test goed kennen qua instructies of scores geven-> anders vertekend beeld over client
  • In testhandleiding staat duidelijk wat je moet zeggen en doen= script of protocol = standaardisatie
  • Voorkomen van meetfouten!!
  • Hangt samen met objectiviteit
    -> Altijd in zelfde omstandigheden en op zelfde manier= objectieve resultaten

Vb vandaag gaf je de instructies duidelijk dus goed resultaat bij client A. Morgen ben je vaak en onduidelijk dus slecht resultaat bij client B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de beste omstandigheden om een test af te nemen?

A

Client zit voor je

Tafel ertussen

Op tafel niks leggen enkel het materiaal dat je nodig hebt

Formulier op tafel waar je antwoorden op noteert

Client ziet je schrijven dus kan stress geven en heeft negatieve invloed op de prestatie

Soms scherm op tafel zetten zodat client dit niet ziet-> stress factor daalt

Officieel bij WISC: geen scherm zetten maar in opleiding wel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Leg uit objectieve scoring

A
  • Eenduidig interpreteren om verschillende interpretaties/resultaten te vermijden
  • Hangt samen met standaardisatie
  • Zoveel mogelijk op zelfde manier punten geven -> objectieve score + objectieve manier van interpreteren
  • In testhandleiding zit er verbetersleutel-> punten op zelfde manier toekennen
  • Handleiding niet van buiten leren-> wel naast je leggen -> test afnemen vraagt vaardigheid en oefening

Vb Likert schaal= standaardisatie -> altijd schaal van heel weinig naar heel veel= objectivering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Leg uit normering

A
  • Groep waarmee je bekomen resultaat gaat vergelijken
  • Normgroep is de steekproef van je populatie -> moet representatief en voldoende groot zijn
  • Score van client ga je dus vergelijken met hen: ligt die score hoger/lager in vergelijking met normgroep
  • Waar staat je client op Gausscurve

Vb client van 16 -> resultaten met z’n leeftijdsgenoten vergelijken

17
Q

Wat zijn de randkenmerken?

A
  • reikwijdte
  • aanvaardbaarheid
  • onpartijdigheid
  • objectiviteit
  • praktische aspect
  • efficiëntie
18
Q

Leg uit Efficientie

A
  • Test lokt bepaald gedrag uit dat vasthangt aan psychologische eigenschap
    ->Blokkentoren bouwen-> zegt iets over visuele eigenschap
  • Oefening waar je aandacht moet bijhouden-> gedrag van concentratie uitlokken
  • Tijdbesparend-> zegt snel iets over psychologische eigenschap wegens uitlokking gedrag
  • Afname test= meerwaarde
  • Resultaten vergelijken met normgroep -> nooit occasionele waarnemingen
19
Q

Leg uit objectiviteit

A
  • Onderzoeker heeft geen invloed op resultaat
  • Hangt samen met standaardisatie
  • Objectiviteit nastreven
  • Testonderzoek moet controleerbaar/reproduceerbaar zijn + achterhalen van gedachtegang rond onderzoeksconclusies
20
Q

Leg uit praktische aspecten

A
  • Testen zijn heel duur
    >Er is niet altijd geld om zo’n test aan te schaffen dus nadenken of dit wel nodig is
  • Vraagt veel tijd om test in te studeren + opleiding volgen -> ook kosten

Voordelen test
* door de efficiëntie kom je snel iets te weten over psychologische eigenschap
* Test geeft andere invalshoek dan gewoon gesprek

21
Q

Leg uit onpartijdigheid

A

Bepaalde groepen mensen vullen items niet systematisch anders in
-> Je moet ervoor zorgen dat vb mensen met andere achtergrond niet systematisch lager scoren

Army Alfa of Beta testen waren partijdig: mensen die taal goed beheersten, hadden betere score

Opletten voor bias= meetfouten= vertekeningen -> kan op 3 niveau’s

  • Taal en cultuur: enkel test met taaloefeningen terwijl client taal niet beheerst-> invloed op resultaat
    -> Is test dan wel nuttig? Indien niet-> andere methodiek vb een gesprek met tolk
  • Testleider: eigen vooroordelen naar client toe opzij zetten -> daarom resultaten met ganse team bekijken
  • Testen zelf
  • Faire diagnostiek= rekening houden met iemands culturele achtergrond
22
Q

Leg uit aanvaardbaarheid

A
  • Mate van acceptatie tegenover test
    > In hoeverre accepteert/aanvaardt client dat hij getest wordt
  • Hangt samen met indruksvaliditeit (= geen echte vorm van validiteit)
  • In welke mate is test transparant
    -> Geen transparante test= achterdocht client stijgt -> veroorzaakt weerstand -> gaat dus niet goed meewerken = geen goeie meting/resultaat
    -> Goeie balans in transparantie vinden
    -> Is iets te duidelijk, gaat men zich sociaal wenselijk gedragen -> men is dan niet zichzelf
23
Q

Leg uit Reikwijdte

A
  • Zegt iets over psychologische eigenschappen die we meten met de test
    ->IQ test vb zegt enkel iets over IQ dus beperkte reikwijdte (zegt iets over 1 eigenschap)
    ->Grote reikwijdte: test die iets zegt over IQ, geheugen en concentratie
  • Reikwijdte kan ook iets zeggen over soorten mensen die we meten met test
    Vb test die enkel voor kinderen -> specifieke doelgroep dus beperkte reikwijdte
    Test voor mensen van 6 tot 86 jaar = grote reikwijdte
  • Gaat niet enkel over leeftijd maar ook specifieke aandoeningen of etniciteit
24
Q

Verschil tussen interindividueel en intra-individueel

A

Verschil tussen interindividueel en intra-individueel
Interindividueel= tussen verschillende personen vergelijken Vb. vergelijken met normgroep
Intra-individueel= binnen persoon zelf