Weather cards Flashcards
(46 cards)
1
Q
Front
A
Back
2
Q
het weerbericht
A
le bulletin météo
3
Q
de weerkunde
A
la météo
4
Q
de voormiddag
A
la matinée
5
Q
een wolk
A
un nuage
6
Q
de zon
A
le soleil
7
Q
het land
A
le pays
8
Q
een regenbui
A
une averse
9
Q
een seizoen
A
une saison
10
Q
de kust
A
la côte
11
Q
de wind
A
le vent
12
Q
het weer
A
le temps
13
Q
de hemel
A
le ciel
14
Q
een opklaring
A
une éclaircie
15
Q
een kans (op regen)
A
un risque (de pluie)
16
Q
de regen
A
la pluie
17
Q
de mist
A
le brouillard
18
Q
de motregen / showers
A
la bruine
19
Q
de sneeuw
A
la neige
20
Q
het onweer / thunderstorm
A
l’orage (m.)
21
Q
de ijzel/ invisible ice on road
A
le verglas
22
Q
de zomer
A
l’été
23
Q
de herfst / leaves
A
l’automne
24
Q
de winter
A
l’hiver
25
de lente
le printemps
26
in de zomer
en été
27
in de herfst
en automne
28
in de winter
en hiver
29
in de lente
au printemps
30
aanwezig
présent(e)
31
normaal
normal(e)
32
volgende
prochain(e)
33
mooi
beau / belle
34
rondom
autour de
35
waaien
souffler
36
wachten
attendre
37
Variëren
varier
38
schijnen
briller
39
regenen
pleuvoir
40
Het is + bijvoeglijk naamwoord
Il fait + adjectif
41
Het is koud.
Il fait froid.
42
Het is warm.
Il fait chaud.
43
Het is zacht.
Il fait doux.
44
Het is goed.
Il fait bon.
45
Het is fris.
Il fait frais.
46
Het regent.
Il pleut.
