week 1,2,3 Flashcards

(66 cards)

1
Q

innate

A

(aangeboren/ onspecifieke afweer) macrofagen, granulocyten, NK-cellen en het complement systeem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

acquired

A

verworven/ specifieke afweer: B-cellen, T-cellen, antilichamen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

endocytose

A

’’ op eten’’ doormiddel van moleculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

fagocytose

A

'’op eten’’ doormiddel van cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

pinocytose

A

opnemen van kleine vloeistoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

fagosoom

A

blaasje dat pathogeen in snoert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

lysosoom

A

bevat toxische stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

fagolysosoom

A

fagosoom + lysosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

basofiele granulocyten

A

betrokken bij ontstekkingsreactie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

eosinofiele granulocyten

A

tegen parasieten of allergieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

neutrofiele granulocyten

A

bacteriële infecties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

mestcellen

A

fagocyterende cellen bij infectie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

polymorfonucleaire leukocyten

A

granulocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

macrofagen

A
  • fagocyterende cellen
  • monocyten in bloedbaan; macrofagen in weefsel
  • onderdeel van reticulo endotheliale system ( RES)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

dentrische cellen

A
  • afkomstog van dezelfde hematopoëtische stamcellen als monocyten
  • ookwel cellen van langerhans
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

natural killer cellen ( NK-cellen)

A
  • herkennen virus geinfecteerde of beschadigde cellen
  • laat toxische stoffen vrij voor het kapot maken van celmembraan
  • reageert op afwezigheid van MHC-I
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

endogeen

A

binnenin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

exogeen

A

buitenaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

kininen

A

(ontstekingsmediatoren) zorgen voor spierontspanning, stimuleert de zenuwen wat pijn/jeuk geeft, verhogen permeabiliteit v/d vaten en verhogen expressie van adhesiemolculen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

cytokinese

A

uitscheiden van macrofagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Il-1,Il-6 en TNF-a

A

functies: - inductie adhesie moleculen op endotheelcellen
- induceren van stolling
- verhogen v/d vasculaire permeabiliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Il-8, interferon-y

A

trekken leukocyten aan en verhogen fagocytose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

complement systeem -> klassieke route

A

geactiveert nadat een Ig (immunoglobuline antilichaam) bindt aan bijv. pathogeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

complement systeem -> lectine route

A

activatie door MBL ( mannose binding lectin) MBL is een complement eiwit dat bindt aan mannose structuren op bacteriën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
complement systeem -> alternatieve route
activatie door bijna alle lichaamsvreemde stoffen
25
C3 activatie
deze binding zorgt ervoor dat een receptor op neutrofiele en macrofagen een ziekteverwekker sneller en beter kan herkennen
26
APC
antigeen-presenterende cellen
27
helper T-cellen (CD4)
binden aan MHC-I receptoren; produceren cytokines (lymphokines & chemokines) die B-cellen, monocyten of macrofagen activeerd
28
cytotoxische T-cellen (CD8)
binden aan MHC-II receptoren; doden een target cel
29
Humorale immuniteit
gemedieerd door antistoffen & geproduceerd door geactiveerde B-cellen. het antigen bindt aan specifieke membraan immunoglobulines (Ig)
30
voorwaarden van immunigeniciteit
1. het moet een lichaamsvreemde stof zijn 2. antigen moet hoog moleculairgewicht hebben 3. antigen moet chemisch complex zijn 4. antigen moet afbreekbaar (degradable) zijn 5. genetische opmaak v/h individu 6. repertoire aan B- en T-cellen 7. voldoende hoge dosis antigen, is deze te laag dan zal er geen immuunrespons plaatsvinden 8. route van infectie: - subcutaan - lintraveneus - oraal - intranasaal
31
route van infectie subcutaan
sterke immuunrespons, processing door langer hans cellen
31
route van infectie lintraveneus
via bloedbaan naar de milt, processing door APC's
32
route van infectie oraal
locatie antistof reactie, geven vaak toleranties
33
route van infectie intranasaal
vaak allergische reacties
34
biologische aciviteit effecten antilichamen
- neutralisatie toxinen en virale activiteit - immobilisatie van micro-organismen - agglutinatie - binding met antigen en vorming preptaten - activatie van complement en overschrijden van placenta
35
specificiteit van antilichamen
specificiteit door complementarity determining region (CDR)
36
IgM biologische eigenschappen (µ)
- bevindt zich voornamelijk in de vaten - wordt als eerst gevormd tijdens immunisatie, een verhoogd IgM duidt op recente infectie of blootstelling aan een antigen - slecht in de neutralisatie van toxinen en virussen - kunnen placenta niet passeren, na 5 maanden na bevruchting zelf aangemaakt door foetus
37
IgM (µ) functies
- complement activator - agglutinatie: vanwege vorm ( pentameer) en de grootte, zeer effectief -isohemaglutininen: * natuurlijk voorkomende antistoffen tegen rode bloed cel antigenen v/h AB0-systeem * deze antistoffen ontstaan door immunisatie door bacteriën in de maag of darm die ongeveer dezelfde polysachariden hebben op hun membraan
38
IgA ( α) functie
- antibacteriele werking - efficiente antivirale antistof die beschermt tegen binnendringen v/h virus - een efficiente agglutinator
38
IgA ( α) biologische eigenschappen
- dimeer/ monomeer - IgA sterk aanwezig in moedermelk en wordt ook uitgescheiden in secretievloeistoffen -IgA dimeren kunnen door epitheel cellen worden vervoerd d.m.v. transcystose - SUbklasse: IgA1 en IgA2 - bevindt zich in mucosa-geassocieerd lymfoïde weefsel ( MALT) - heeft J-chain voor flexibiliteit
39
IgD (δ)
vorm: monomeer, lage aanwezigheid in serum - Co-expressie met IgM op volwassen B-lymfocyten en functioneert net als IgM als antigen-specifieke BCR
40
IgE (ε)
vorm: monomeer - bij binding van antigen komen stoffen vrij ( histamine, heparine, leukotrienes) die een ovegevoeligheidsreactie geven - geen agglutinatie en complement activatie, wel afweer tegen parasieten via overgevoeligheidsreactie
41
primaire respons
1ste aanraking met antigen
42
4 fases van primaire respons
1. Lag Fase, dit is de periode waarbij een antigen-antistof reactie heeft plaatsgevonden, deze fase duurt ong. 1/2 weken 2. exponentiele fase, exponentiele groei v/h aantal IgM/IgG antistoffen 3. steady fase 4. declining fase
43
secundaire respons
2de aanraking met dezelfde antigen - IgM komt snel op gang, IgG respons snel en in grootte mate - klasse switching, meer IgG dan IgM - affiniteitsmaturatie, de affiniteit v/d binidng is sterker dan bij de eerste respons
44
diversiteit in antistoffen veroorzaakt door
- aanwezigheid meerdere V,J,D en C genen - Vj en VDJ gecombineerde associatie - random combinaties van H en L ketens - aminozuur/nucleotide verandering op bindingsplaatsen tussen V,D en J - somatische hypermutaties: puntmutaties in V,D en J genen leiden tot verandering in aminozuren die een hogere affiniteit kunnen hebben zoals optreedt bij secundaire respons - receptor editing: een tweede herschikking op nier-herschikte elementen.
45
ontwikkeling van B lymfocyt
vanuit een stamcel krijg je een pro-B-cel (D-J) en deze zal zoch ontwikkelen tot plasmacel die antistoffen produceert de verschillende stadia kan je herkennen aan CD-markers
46
BCR
B cel receptor; een receptor dat gebonden is in het membraan v/d B-cel. de BCR vormt uieindelijk het antilichaam die een B-cel kan produceren
47
thymus-specifiek
hebben helper T lymfocyten nodig voordat B lymfocyten antistoffen produceren
48
MHC
major histocompatibillity complex
48
T helper cel
- CD4 - binden aan MHC-II v/d APC - leiden tot productie van cytokinen om een goede immuunrespons te bouwen
49
cytotoxische cel
- CD8 receptor - binden aan MHC-I v/d APC - leiden tot apoptose van een cel
50
stuctuur van MHC I
- variabele domein bestaat uit alfa-1 en alfa-2 regio - CD8 bindt aan constante regio (alfa-3) - de allel-specifieke pockets bepalen welke peptide kunnen binden - beta 2 microglobuline zorgt voor stabiliteit van HLA eiwit
51
structuur van MHC-II
twee transmembraan ketens: alfa en beta
52
een TCR ( T-cel receptor) ...
1. bestaat uit 2 ketens en een enkele bindingsplaatsen voor antigen ( monovalent) en lijkt op de Fc staart van Ig 2. reageert alleen met peptide ( kleine fragmenten van eiwitten) op het oppervlak van host-cellen gebonden aan MHC 3. activatie van T-lymfocyt leidt niet tot de uitscheiding van TCR (zoals bij Ig), maar tot cytokineproductie en/of celdood van target cel 4. de TCR ondergaat geen verandering tijdens de respons
53
positieve selectie
cellen die niet binden aan lichaamseigen MHC gaan tot apoptose
54
negatieve selectie
cellen worden gescreend op auto-immuunreactie
54
CTLA-4
superbelangrijk voor remming van T-cel activatie
55
B7 bindt met CD28
activatie van T cel
56
activatie van CD4
up-regulatie van IL-2 & IL-2Ra binnen die ene T-cel
57
IL-2
leidt tot autocriene groei signalering
58
PD1 ( programmed cell death protein)
zorgt ervoor dat de respons voor autocriene groei stopt
59
CDR
complementarity determining region
60
gamma-piek
bevat Ig (antistoffen)
61