Week 1 Flashcards

1
Q

Waar staat APGAR voor?

A
Ademhaling
Pols/hartslag
G Spierspanning
Aspect/kleur
Reactie op prikkels
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
Wanneer noem je een ongeboren kind een embryo?
A 0-2 weken
B 2-8 weken
C 8-12 weken
D over de gehele zwangerschap
A

B 2-8 weken, daarvoor is het slechts een bevruchte eicel en daarna wordt het een foetus genoemd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is cefalocaudale groei?

A

A

g

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zet de volgende aspecten van prenatale neurofysiologische groei in de juiste volgorde

  • celmigratie
  • celdifferentiatie
  • celdeling
A
  1. celdeling - celvermeerdering
  2. celmigratie - cellen verplaatsen naar hun definitieve plaats in het zenuwstelsel
  3. celdifferentiatie - cellen krijgen ieder hun eigen specifieke functie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Waar of niet waar: celdifferentiatie is het verplaatsen van cellen naar de definitieve plaats in het zenuwstelsel van het ongeboren kind.

A

Niet waar, dit verschijnsel wordt celmigratie genoemd. Celdifferentiatie is het ontwikkelen van een specifieke functie voor iedere cel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar of niet waar: hersenbeschadiging heeft op ieder tijdstip in de ontwikkeling dezelfde consequenties.

A

Niet waar, op jongere leeftijd is de plasticiteit van de hersenen nog veel groter en is de kans op herstel daarom ook meer waarschijnlijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe noem je het dat het tijdstip waarop hersenbeschadiging plaatsvindt, invloed heeft op de kans van herstel?

A

Vulnerabiliteit (staat niet in boek, zie PPHC1)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat leert een kind eerder, omrollen van rug naar buik of van buik naar rug?

A

Een kind leert eerder omrollen van buik naar rug. Dit vindt gemiddeld gezien plaats rond de leeftijd van twee maanden. Van rug naar buik rollen vindt gemiddeld gezien na 4,5 maand plaats.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat leert een kind eerder, zichzelf ergens aan overeind trekken tot hij staat of kruipen?

A

Kruipen. Een kind leert dit gemiddeld rond de 7 maanden. Overeind trekken tot staan duurt gemiddeld 8 maanden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hoe noemen we een reeks prgressieve veranderingen die tot hogere niveaus van differentiatie en functioneren leiden?

A

Ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Bij welke leeftijd wordt er gesproken van een baby?

A

Van 0 tot 1,5-2 jaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Had Piaget een nature of nurture overtuiging?

A

Een nurture overtuiging. Hij zei dat kinderen een natuurlijke, aangeboren neiging/wil/drang tot leren en ontdekken hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de maximale APGAR-score?

A

10 punten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q
Welk criterium wordt NIET getest bij de APGAR-score?
A pupiltest
B reactie op prikkels (beweging/huilen)
C spierspanning
D lichaamskleur
A

A pupiltest, de ogen worden niet getest bij de geboorte. Deze zitten nog dicht, dus dat kan ook niet.

A ademhaling
P pols-/hartslag
G spierspanning
A aspect/lichaamskleur
R reactie op prikkels (huilen/bewegen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
Rond welke leeftijd kan een kind gemiddeld gezien goed zelf lopen?
A 8 maanden
B 10 maanden
C 12 maanden
D 14 maanden
A

C 12 maanden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
Rond welke leeftijd kan een kind gemiddeld gezien stevig los staan?
A 8 maanden
B 9 maanden
C 10 maanden
D 11 maanden
A

D 11 maanden

17
Q
Rond welke leeftijd kan een kind gemiddeld gezien kruipen?
A 3 maanden
B 5 maanden
C 7 maanden
D 9 maanden
A

C 7 maanden

18
Q
Rond welke leeftijd kan een kind gemiddeld gezien zitten zonder steun?
A 7 maanden
B 8 maanden
C 9 maanden
D 10 maanden
A

A 7 maanden

19
Q
Rond welke leeftijd kan een kind gemiddeld gezien met zijn borst omhoog gaan in buikligging?
A 1 maand
B 2 maanden
C 3 maanden
D 4 maanden
A

B 2 maanden

20
Q

Kan een kind eerder goed zelf lopen of springen op de plaats?

A

Eerder goed zelf lopen (12 maanden) dan springen op de plaats (23,5 maand)

21
Q

Zet de stadia van Erikson in de juiste volgorde

  • initiatief vs. twijfel
  • identiteit vs. identiteitsverwarring
  • vertrouwen vs. wantrouwen
  • vlijt vs. minderwaardigheid
  • autonomie vs. schaamte/twijfel
A
  1. vertrouwen vs. wantrouwen (0-1)
  2. autonomie vs. schaamte (1-3)
  3. initiatief vs. schuld (3-6)
  4. vlijt vs. minderwaardigheid (6-12)
  5. identiteit vs. identiteitsverwarring (12-20)
22
Q
Bij welke leeftijd hoort het volgende psychosociale conflict van Erikson: vertrouwen vs. wantrouwen.
A 0-1
B 1-3
C 3-6
D 6-12
E 12-20
A

A 0-1

23
Q
Bij welke leeftijd hoort het volgende psychosociale conflict van Erikson: autonomie vs. schaamte.
A 0-1
B 1-3
C 3-6
D 6-12
E 12-20
A

B 1-3

24
Q
Bij welke leeftijd hoort het volgende psychosociale conflict van Erikson: initiatief vs. schuld.
A 0-1
B 1-3
C 3-6
D 6-12
E 12-20
A

C 3-6

25
Q
Bij welke leeftijd hoort het volgende psychosociale conflict van Erikson: vlijt vs. minderwaardigheid.
A 0-1
B 1-3
C 3-6
D 6-12
E 12-20
A

D 6-12

26
Q
Bij welke leeftijd hoort het volgende psychosociale conflict van Erikson: identiteit vs. identiteitsverwarring.
A 0-1
B 1-3
C 3-6
D 6-12
E 12-20
A

E 12-20

27
Q
Bij welk psychosociaal conflict van Erikson hoort de volgende leeftijdscategorie: 0-1 jaar.
A autonomie vs. schaamte
B identiteit vs. identiteitsverwarring
C vertrouwen vs. wantrouwen
D vlijt vs. minderwaardigheid
E initiatief vs. schuld
A

C vertrouwen vs. wantrouwen

28
Q
Bij welk psychosociaal conflict van Erikson hoort de volgende leeftijdscategorie: 1-3 jaar.
A autonomie vs. schaamte
B identiteit vs. identiteitsverwarring
C vertrouwen vs. wantrouwen
D vlijt vs. minderwaardigheid
E initiatief vs. schuld
A

A autonomie vs. schaamte

29
Q
Bij welk psychosociaal conflict van Erikson hoort de volgende leeftijdscategorie: 3-6 jaar.
A autonomie vs. schaamte
B identiteit vs. identiteitsverwarring
C vertrouwen vs. wantrouwen
D vlijt vs. minderwaardigheid
E initiatief vs. schuld
A

E initiatief vs. schuld

30
Q
Bij welk psychosociaal conflict van Erikson hoort de volgende leeftijdscategorie: 6-12 jaar.
A autonomie vs. schaamte
B identiteit vs. identiteitsverwarring
C vertrouwen vs. wantrouwen
D vlijt vs. minderwaardigheid
E initiatief vs. schuld
A

D vlijt vs. minderwaardigheid

31
Q
Bij welk psychosociaal conflict van Erikson hoort de volgende leeftijdscategorie: 12-20 jaar.
A autonomie vs. schaamte
B identiteit vs. identiteitsverwarring
C vertrouwen vs. wantrouwen
D vlijt vs. minderwaardigheid
E initiatief vs. schuld
A

B identiteit vs. identiteitsverwarring

32
Q

Wat is discontinue ontwikkeling?

A

Ontwikkeling die in stappen of stadia verloopt.

33
Q

Wat is continue ontwikkeling?

A

Geleidelijke ontwikkeling

34
Q

Wat is plasticiteit?

A

De mate waarin de ontwikkelde structuren veranderbaar zijn/gewijzigd kunnen worden.

35
Q

Op welke manier staan plasticiteit en een gevoelige periode in verhouding tot elkaar?

A

In een gevoelige periode maakt een kind een ontwikkeling door die redelijk bepalend is voor zijn verdere leven. Desondanks beschikt een kind over een bepaalde mate van plasticiteit (soort veranderbaarheid) waarmee hij de eventueel opgelopen schade later alsnog kan inhalen.

36
Q

Wat is een gevoelige periode in de ontwikkeling van een kind?

A

Een periode waarin een kind een ontwikkeling doormaakt die bepalend is voor de rest van het leven, bv. de leeftijd waarin kinderen hun hechtingsstijl ontwikkelen.

37
Q

Wat is maturatie?

A

Dit is het ontvouwen van voorbestemde genetische eigenschappen, zoals hoe lang je wordt.

38
Q

Wat is een teratogeen effect?

A

Een omgevingsfactor die leidt tot een geboorteafwijking, zoals drinken of roken tijdens de zwangerschap.