Week 1 Wetenschappelijk onderzoek in de psychologie & Onderzoekdesigns I Flashcards

1
Q

Waarom leren over onderzoeksmethoden?

A
  • Veel banen gebruiken onderzoeksresultaten.
  • Wetenschappelijk onderzoek wordt steeds meer gebruikt bij het uitvoeren van (politiek) beleid.
  • Gedragsonderzoek heeft invloed op keuzes van bijvoorbeeld de rechtbank.
  • Onderzoek is ook belangrijk om te bepalen hoe effectief sommige dingen zijn die bepaalde doelen hebben.
  • Onderzoeksmethoden zijn belangrijk omdat ze ons antwoorden kunnen geven op vragen waar we nieuwsgierig naar zijn.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het probleem met het vertrouwen op intuïtie en autoriteit?

A

Een probleem met intuïtie is dat veel cognitieve en motivatie vooroordelen onze percepties beïnvloeden, en zo trekken we foutieve conclusies over oorzaak en gevolg.
De uitspraken door autoriteiten kunnen ook foutief zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Empirisme

A

het idee dat kennis van observaties komt. De data worden gebruikt voor conclusies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Karakteristieken van wetenschappelijk onderzoek:

A
  • Data speelt een centrale rol.
  • Wetenschappers zijn niet alleen.
  • Wetenschap is tegenstrijdig. Als een idee is gefalsificeerd wanneer het is getest, is de wetenschap gevorderd want dit resultaat spoort de ontwikkeling van nieuwe en betere ideeën aan.
  • Wetenschappelijk bewijs is peer-reviewed. Voordat een onderzoek wordt gepubliceerd wordt het door andere wetenschappers beoordeeld. Dit zorgt er voor dat onderzoek met grote fouten niet in de wetenschappelijke literatuur komt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Pseudowetenschap

A

is het gebruik van schijnbaar wetenschappelijke termen en demonstraties om bepaalde uitspraken te onderbouwen die geen basis hebben in wetenschappelijk onderzoek. Het probleem hiermee is dat er hoop wordt opgebouwd en er beloftes niet uit kunnen komen. Het kan ook gevaarlijk zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer je beweringen evalueert let dan op het volgende:

A
  • Beweringen die niet testbaar zijn en daardoor niet weerlegd kunnen worden
  • Beweringen die bouwen op onnauwkeurig, bevooroordeeld of vage taal
  • Bewijs dat is gebaseerd op anekdotes en getuigenissen in plaats van wetenschappelijke data
  • Bewijs van ‘experts’ wie alleen vage kwalificaties hebben en hun beweringen niet onderbouwen met wetenschappelijk bewijs
  • Beweringen gebaseerd op bevestigend bewijs, waarbij tegenstrijdig bewijs wordt genegeerd
  • Vertrouwen in ‘wetenschappelijk’ bewijs dat niet onafhankelijk kan worden geverifieerd omdat de onderzoeksmethoden niet zijn beschreven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

4 vragen kunnen gesteld worden bij elk onderzoek, waardoor je beter weet in hoeverre je het onderzoek kan vertrouwen.

A
  1. Wat is er gemeten?
  2. Hoe weten ze dat het ene het andere heeft veroorzaakt?
  3. Naar wat of wie kunnen we de resultaten generaliseren?
  4. Hebben andere onderzoekers zelfde soort resultaten gevonden?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wetenschappelijk onderzoek naar gedrag heeft 4 algemene doelen:

A

1) om gedrag te beschrijven, 2) om gedrag te voorspellen, 3) om de oorzaken van gedrag te bepalen, 4) om gedrag te begrijpen of uit te leggen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Om een oorzakelijk verband te kunnen stellen, moeten 3 dingen waar zijn:

A
  1. Er is een tijdelijke volgorde van gebeurtenissen waarbij de oorzaak voorafgaat aan het effect. Dit is temporal precedence.
  2. Wanneer de oorzaak er is, ontstaat het effect; wanneer de oorzaak er niet is, is er geen effect. Dit is covariatie van oorzaak en gevolg.
  3. Niets anders dan de oorzakelijke variabele is verantwoordelijk voor het effect. Dit is eliminatie van alternatieve verklaringen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Fundamenteel onderzoek

A

probeert fundamentele vragen over de natuur van gedrag te beantwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Toegepast onderzoek

A

is er om problemen aan te pakken waarbij er praktische problemen zijn en potentiële oplossingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Programma evaluatie

A

Een groot gedeelte van toegepast onderzoek is programma evaluatie, waarbij sociale hervormingen en innovaties die voorkomen in de overheid, onderwijs, gezondheidszorg etc. worden beoordeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Construct validiteit

A

de mate waarin de meting of manipulatie van een variabele accuraat de theoretische variabele representeert. De nauwkeurigheid van onze operationele definities.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Interne validiteit

A

de nauwkeurigheid van conclusies getrokken over oorzaak en gevolg.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Externe validiteit

A

de mate waarin onderzoeksresultaten nauwkeurig kunnen worden gegeneraliseerd voor andere populaties en settingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Statistische validiteit

A

de nauwkeurigheid of de statistische conclusies getrokken van de resultaten van een onderzoek.

17
Q

variabele

A

iets wat verandert. Het moet 2 of meer niveaus hebben.

18
Q

operationele definitie van een variabele

A

is de set van procedures gebruikt wanneer je de variabele meet of manipuleert. Operationele definities helpen onderzoekers om hun ideeën te communiceren naar anderen.

19
Q

Correlatiecoëfficiënt

A

een numerieke index van de sterkte van de relatie tussen twee variabelen. Dit is belangrijk want we moeten weten hoe sterk variabelen gerelateerd zijn aan elkaar.

20
Q

Experimenteel onderzoek

A

bevat directe manipulatie en controle van variabelen.

21
Q

experimentele controle

A

In een perfect experiment zijn alle vreemde variabelen gecontroleerd door ze constant te houden.

22
Q

randomisatie

A

Hierdoor is het verzekert dat de kans even groot is dat een vreemde variabele de ene groep beïnvloed als bij de andere. Door randomisatie is de kans groot dat beide groepen gelijk zijn.

23
Q

onafhankelijke variabele

A

De variabele dat de oorzaak is

24
Q

afhankelijke variabele

A

de variabele dat het effect is

25
Q

veldexperiment

A

In een veldexperiment is de onafhankelijke variabele gemanipuleerd in een natuurlijke setting. Het voordeel van een veldexperiment is dat de onafhankelijke variabele onderzocht kan worden in een natuurlijke setting. Het nadeel is dat de onderzoeker de mogelijkheid verliest om directe controle te hebben over veel aspecten van de situatie.

26
Q

intermediërende variabele.

A

een variant is van het bedoelde causale verband X –> Y. dit is een tussenliggende variabele.

27
Q

storende variabele

A
  1. invloed heeft op de te meten afhankelijke variabele, en die
  2. samengaat met de onafhankelijke variabele (de condities), maar daar geen gevolg van is.
    Een belangrijk speciaal geval is een variabele waarvoor bij het tweede punt in het bijzonder geldt
  3. de variabele heeft invloed op de onafhankelijke variabele.
28
Q

potentieel storende variabele

A

een variabele waarvan niet bekend is of hij storend is

29
Q

Falsificeerbaarheid

A

je moet een uitspraak doen die weerlegd kan worden. Dus niet: het kan vriezen of het kan dooien.

30
Q

Kwantitatieve variabelen

A

waarden geven een hoeveelheid aan (e.g. leeftijd)

- discreet of continue

31
Q

Kwalitatieve variabelen

A

waarden staan voor categorieën

(e. g. geslacht: 1 = man, 2 = vrouw)
- worden ook wel categorische variabelen of nominale variabelen genoemd
- hierbij moet je ook altijd de niveaus noemen

32
Q

Niet-experimenteel onderzoek

A

Onderzoek waarbij de onafhankelijke variabele niet is gemanipuleerd, doch slechts is gemeten.

33
Q

Manipulatie

A

Beïnvloeding van de onafhankelijke variabele door de onderzoeker.

34
Q

Een causaal verband kan alleen worden aangetoond met

A

een zuiver experiment.

35
Q

Wanneer is een onderzoek een zuiver experiment?

A

1) Manipulatie van de onafhankelijke variabele
2) Randomisatie van groepen
At random = toevallig
Splitsen gebeurt op basis van toeval
3) Eliminatie van alle potentieel storende variabelen
Onder controle houden van potentiële storende variabelen door bijvoorbeeld constant houden van die variabelen.
Fixeren (allemaal in de ochtend)
Balanceren (de helft in de ochtend de helft in de middag)
Randomiseren (muntje opgooien)
4) Meting van de afhankelijke variabele
5) Vergelijking van condities m.b.t. gemiddelde op de afhankelijke variabele