week 2 Bewijs En Strafbaarheid Van Een Feit Flashcards
(18 cards)
Geef wat voor informatie over deze week?
Belangrijke punten
Artikel 350 Sv en bewijsvoering
Artikel 350 Sv bepaalt de procedure na het onderzoek uit artikel 348 en artikel 349 lid 1 Sv.
De rechtbank moet vaststellen of het bewezen verklaarde feit strafbaar is en dit beoordelen aan de hand van de tenlastelegging (TLL).
Het negatief wettelijk bewijsstelsel (artikel 338 Sv) vereist dat bewijs is gebaseerd op wettige bewijsmiddelen én de overtuiging van de rechter.
Beperkingen van het wettelijk bewijsstelsel
Het systeem wordt als statisch en ouderwets ervaren door de focus op technische bewijsbeslissingen in plaats van inhoudelijke waarheidsvinding.
Er is beperkte controle door de Hoge Raad op de bewijswaardering, wat spanning oproept tussen betrouwbaarheid en rechtmatigheid.
Kenmerken van dossierrechtspraak
Het Nederlandse strafproces is sterk gebaseerd op schriftelijke documenten en rapporten (dossierspraak).
Voordelen: efficiëntie, snelheid, bescherming van getuigen en afstand tot de bewijsvoering voor objectiviteit.
Nadelen: fixatie van verklaringen, beperkte rol voor verdediging en zittingsrechter, en een mogelijk belastende invloed van het dossier op de beslissing.
Spanningen binnen het systeem
Het onmiddellijkheidsbeginsel, een theoretisch fundament van het strafproces, wordt in de praktijk vaak losgelaten.
De zittingsrechter speelt een verificerende rol in plaats van een actieve waarheidsvinder te zijn, wat vragen oproept over onafhankelijkheid en eerlijkheid.
Vergelijking met andere rechtsstelsels
In Duitsland is het horen van getuigen in de rechtszaal de norm, wat bijdraagt aan een dynamisch proces en betere controle op bewijsvoering.
Deze participatieve benadering biedt voordelen zoals transparantie en een betere waarborg voor waarheidsvinding en eerlijke rechtspraak.
Het Nederlandse systeem lijkt hiertegen af te steken door zijn nadruk op schriftelijke bewijsmiddelen en de beperkte rol van de rechter in de waarheidsvinding.
Conclusie
Het Nederlandse strafprocesrecht, met zijn nadruk op schriftelijke dossiers en het negatief wettelijk bewijsstelsel, kent duidelijke voordelen zoals snelheid en efficiëntie, maar brengt ook beperkingen met zich mee, zoals een verminderde waarheidsvinding en afhankelijkheid van de feitenrechter. Vergelijkingen met meer participatieve systemen, zoals in Duitsland, roepen vragen op over de balans tussen efficiëntie en rechtvaardigheid in het Nederlandse strafrechtsysteem.
Literatuur S. Kramer ‘Wat zie ik eigenlijk? Is de opname van beeld en geluid bruikbaar als zelfstandig bewijsmiddel?, Boom strafblad 2024
De tekst bespreekt een belangrijke verschuiving in het strafrecht, namelijk de toenemende rol van audiovisueel bewijs, zoals video-opnames en geluidsfragmenten, naast traditionele schriftelijke bewijsmiddelen. Hoewel audiovisueel bewijs nieuwe mogelijkheden biedt voor nauwkeurigere waarheidsvinding, brengt het ook diverse uitdagingen met zich mee.
Uitdagingen en kansen van audiovisueel bewijs
Een van de grootste problemen is dat audiovisueel bewijs interpretatie vereist, waardoor het voor rechters lastig kan zijn om uitsluitend op basis van dit materiaal een oordeel te vellen. Daarnaast roept de afhankelijkheid van beeldmateriaal privacyvraagstukken op, bijvoorbeeld wanneer de rechten van slachtoffers of getuigen in het gedrang komen.
Bewijsminimumregels (Artikel 342 lid 2 Sv)
Om te voorkomen dat een zaak uitsluitend op één type bewijs rust, zoals een video of een verklaring, zijn bewijsminimumregels opgesteld. Sinds 2009 geldt dat elk bewijsmiddel moet worden ondersteund door andere betrouwbare bronnen, zoals getuigenverklaringen of aanvullende bewijsstukken. Dit waarborgt een zorgvuldige waarheidsvinding en voorkomt dat eenzijdig of onvoldoende bewijs tot een veroordeling leidt.
Feiten van algemene bekendheid
Bepaalde feiten die algemeen bekend zijn, zoals “elektrische fietsen zijn kostbaar” of “harddrugs zijn gevaarlijk,” kunnen zonder discussie als bewezen worden aangenomen in een zaak. Dit bespaart tijd, maar dit principe heeft zijn beperkingen. Bij complexe medische of wetenschappelijke vraagstukken kan dit niet zonder aanvullend bewijs worden aangenomen.
Bewijsstandaard: rechterlijke overtuiging versus “buiten redelijke twijfel”
In Nederland is de bewijsstandaard gebaseerd op de “rechterlijke overtuiging” (Artikel 338 Sv). Dit is deels subjectief en hangt af van de persoonlijke interpretatie van de rechter van het beschikbare bewijs. Internationaal groeit echter de voorkeur voor de strengere standaard van “buiten redelijke twijfel,” waarbij minder ruimte is voor subjectieve interpretatie. Deze internationale trend biedt mogelijk meer helderheid en rechtvaardigheid.
Strafbaarheid van het feit en kwalificatie
Een cruciaal onderdeel van het strafproces is het bepalen of een feit strafbaar is binnen de wettelijke delictsomschrijving. Problemen bij de kwalificatie van strafbare feiten kunnen ontstaan door:
• Fouten in de tenlastelegging: Wanneer essentiële elementen van het strafbare feit niet worden opgenomen.
• Interpretatie van de delictsomschrijving: Onduidelijkheden in de uitleg van de wet kunnen leiden tot twijfel over de toepasselijkheid.
• Problemen met de delictsomschrijving zelf: Als de beschrijving te algemeen of vaag is, kan dit voor problemen zorgen.
Indien een feit niet als strafbaar kan worden gekwalificeerd, leidt dit tot ontslag van rechtsvervolging.
De integratie van beeld- en geluidsopnamen als zelfstandig bewijsmiddel in het strafrecht markeert een belangrijke ontwikkeling in de modernisering van het bewijsrecht. Waar dergelijke opnamen in het huidige Wetboek van Strafvordering slechts indirect als bewijs kunnen worden gebruikt—via proces-verbaal van opsporingsambtenaren of eigen waarneming van de rechter—introduceert de Innovatiewet een nieuw wettelijk kader waarin deze opnamen rechtstreeks als bewijsmiddel kunnen dienen. Dit heeft zowel procedurele als juridische implicaties en brengt aanzienlijke praktische uitdagingen met zich mee.
Huidige regeling
In de huidige situatie worden beeld- en geluidsopnamen als ondersteunend bewijsmateriaal gebruikt, niet als zelfstandig bewijs. Opsporingsambtenaren beschrijven in proces-verbaal wat zij op de beelden zien (gebaseerd op art. 339 lid 1 sub 5 en art. 344 lid 1 sub 2 Sv), of de rechter bekijkt de beelden zelf en vormt op basis van zijn waarneming een oordeel (art. 339 lid 1 sub 1 en art. 340 Sv). Dit betekent dat de waarde van de opnamen afhankelijk is van hoe ze worden geïnterpreteerd en opgenomen in een schriftelijke context.
Nieuwe regeling: zelfstandig wettig bewijsmiddel
De Innovatiewet introduceert een fundamentele verandering door beeld- en geluidsopnamen te erkennen als zelfstandig bewijsmiddel. Deze wijziging wordt vastgelegd in art. 4.3.8 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering en art. 567 van de Innovatiewet. Hierdoor kunnen opnamen direct als bewijs worden gebruikt zonder tussenkomst van proces-verbaal of rechterlijke waarneming. Dit vermindert subjectieve interpretatie en vereenvoudigt het bewijsproces, maar het vraagt ook om een herziening van de wijze waarop rechters en andere procespartijen met dit materiaal omgaan.
Structuur van bewijsmiddelen en vonnissen
Een belangrijk aspect van de hervorming is de noodzaak van een nauwkeurige en transparante weergave van opnamen in vonnissen. Advocaat-Generaal Aben benadrukt het onderscheid tussen de inhoud van een bewijsmiddel, de redengevende feiten die daaruit worden afgeleid, en de gevolgtrekkingen van de rechter. Deze structuur moet helder worden gepresenteerd, afhankelijk van het type vonnis:
• Klassieke vonnissen bevatten vooral de redenering van de rechter, met in hoger beroep een aanvullende beschrijving van de bewijsmiddelen.
• Promis-vonnissen bieden een uitgebreider inzicht door zowel een samenvatting van de bewijsmiddelen als de rechterlijke redenering te omvatten.
De Hoge Raad waarschuwt dat samenvattingen van opnamen niet mogen leiden tot onduidelijke gevolgtrekkingen zonder expliciete verwijzing naar de feiten en omstandigheden waarop deze zijn gebaseerd.
Technische en juridische uitdagingen
Ondanks de voordelen van het gebruik van beeld- en geluidsopnamen als zelfstandig bewijsmiddel, blijven er aanzienlijke obstakels bestaan:
• Integratie in vonnissen: Het is technisch niet mogelijk om opnamen letterlijk in vonnissen op te nemen. Rechters zijn aangewezen op samenvattingen, wat risico’s op interpretatie met zich meebrengt.
• Privacy: Camerabeelden en geluidsopnamen bevatten vaak gevoelige informatie over slachtoffers, getuigen of derden. Het risico op misbruik of ongeoorloofde toegang is groot.
• Werklast: Het bekijken en analyseren van opnamen kost aanzienlijk meer tijd dan het lezen van schriftelijke documenten. Dit kan de doorlooptijd van strafzaken vertragen.
Praktische benaderingen en oplossingen
Om deze uitdagingen het hoofd te bieden, worden verschillende methoden overwogen om opnamen als bewijsmiddel vast te leggen:
1. Letterlijke opname in vonnis: Dit vereist technische ondersteuning, zoals het bijvoegen van fragmenten op gegevensdragers.
2. Samenvattingen in tekstvorm: Deze methode, vergelijkbaar met de Promis-werkwijze, biedt een praktische oplossing maar brengt risico’s op subjectieve interpretatie met zich mee.
3. Beschrijvende waarneming door de rechter: Hierbij geeft de rechter een objectieve beschrijving van wat er op de beelden te zien is. Dit vraagt om grote zorgvuldigheid om interpretatie te vermijden.
Gevolgen voor waarheidsvinding en privacy
Hoewel de nieuwe regeling de waarheidsvinding kan verbeteren door directe toegang tot bewijsmateriaal, brengt het ook nieuwe uitdagingen voor de bescherming van persoonlijke gegevens met zich mee. Personen op opnamen kunnen worden geïdentificeerd, en ondanks blur-technieken of beperkte toegang, blijven risico’s op misbruik bestaan. Daarnaast moeten rechters ervoor zorgen dat hun interpretaties van beelden en geluiden expliciet en controleerbaar zijn, zonder onbedoelde subjectiviteit.
Conclusie
De Innovatiewet markeert een belangrijke stap in de modernisering van het strafrecht door beeld- en geluidsopnamen te erkennen als zelfstandig bewijsmiddel. Dit biedt kansen voor efficiëntere en directere bewijsvoering, maar vraagt tegelijkertijd om zorgvuldige procedures en technische oplossingen om objectiviteit, privacy en praktische uitvoerbaarheid te waarborgen. Het succes van deze hervormingen hangt af van de ontwikkeling van transparante en reproduceerbare methoden om opnamen op te nemen in de bewijsvoering zonder dat belangrijke informatie verloren gaat of dat privacy in het geding komt.
Literatuur W.L.J.M. Duijst, feiten van algemene bekendheid betreffende geweldhandelingen tegen het hoofd (KWAM IN HET TENTA)
Het gaat over de impact van geweld en letsel in het strafrecht, met een focus op de rol van ervaringsregels bij het bewijs van intentie en causale verbanden in geweldsdelicten. Prof. mr. dr. W.L.J.M. Duijst bespreekt enkele belangrijke rechtszaken, zoals die van Nicky Verstappen en de Henriquez-zaak, waarin deze ervaringsregels cruciaal waren voor de uitkomst.
Het document behandelt de rol van feiten van algemene bekendheid en ervaringsregels in het strafrecht, met een specifieke focus op geweldsdelicten, vooral die gericht op het hoofd. Hier zijn de belangrijkste punten samengevat:
1. Feiten van Algemene Bekendheid: Het document begint met de uitleg dat zowel de verdediging als het openbaar ministerie feiten van algemene bekendheid kunnen betwisten. Dit kan leiden tot discussies in hoger beroep als deze feiten niet expliciet tijdens de zitting worden genoemd. Het is moeilijk om te bewijzen dat iets geen feit van algemene bekendheid is, wat het juridische proces kan compliceren .
2. Toepassing in de Rechtszaal: Rechters kunnen in hun vonnissen feiten van algemene bekendheid gebruiken, maar als deze feiten betwist worden, moeten ze daar in hun uitspraak op reageren. Dit kan leiden tot verrassingen voor de partijen in de rechtszaal .
3. Wetenschappelijke Literatuur: Het document verwijst naar de beperkte wetenschappelijke literatuur over de gevolgen van geweld op het hoofd, zoals ernstig hoofdtrauma en de kans op overlijden. Het benadrukt dat verschillende factoren, zoals bloeddruk en bewustzijnsniveaus, de kans op overlijden beïnvloeden, maar dat er geen eenduidige literatuur is die de relatie tussen een klap op het hoofd en ernstige schade of de dood definitief vastlegt .
4. Aanmerkelijke Kans: De auteur bespreekt het concept van ‘voorwaardelijk opzet’, waarbij de verdachte zich bewust is van de aanmerkelijke kans dat een bepaald gevolg (zoals overlijden) zal intreden. De definitie van ‘aanmerkelijke kans’ is echter niet altijd duidelijk, en rechters moeten bepalen of deze kans reëel is .
5. Jurisprudentie en Schudden van Kinderen: Er wordt aandacht besteed aan de jurisprudentie rondom het schudden van kinderen, waarbij feiten van algemene bekendheid worden aangenomen over de mogelijke schade. De rechtspraak is echter niet eenduidig, en niet alle rechtbanken erkennen dat schudden van een baby tot de dood kan leiden .
6. Noodzaak van Forensisch Medisch Onderzoek: De auteur pleit voor een gedegen forensisch medisch onderzoek in zaken van ernstig geweld, zodat de gevolgen van geweld op het hoofd goed worden onderbouwd. Dit is cruciaal voor het vaststellen van de intentie en de ernst van de verwondingen .
7. Conclusie: Het document concludeert dat de rechtspraak gebaat zou zijn bij meer feitelijke onderbouwing van de gevolgen van geweld op het hoofd. Dit zou helpen om een beter begrip te krijgen van de risico’s en gevolgen van bepaalde gewelddadige handelingen, wat essentieel is voor een rechtvaardige rechtsgang.
In het algemeen benadrukt het document de complexiteit van het bewijs van geweldsdelicten en de noodzaak voor een solide wetenschappelijke basis om juridische beslissingen te ondersteunen. Concluderend stelt duijst dat de algemene ervaringsregels een significante invloed heeft op de rechtsspraak inzake geweld op het hoofd, vaak ten koste van de bewijsvoering. Veel van de ervaringsregels, zoals kwetsbaarheid van het hoofd en de gevoeligheid van het gelaat, missen wetenschappelijke basis. Duijst pleit ervoor dat bij ernstige geweldpleging tegen het hoofd er een gedegen strafrechtelijk onderzoek moet plaatsvinden, met een passende TLL en straffen die overeenkomen met de bewezen feiten. Er wordt opgeroepen tot voorzichtigheid bij het toekennen van een aanmerkelijke kan op overlijden aan elk incident van geweld op het hoofd, aangezien de kans op overlijden niet altijd substantieel is.
J. de hullu en P.H.P.H.M.C. van Kempen, ‘Materieel strafrecht , over de algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht’
Het legaliteitsbeginsel
Art. 1 lid 1 Sr bepaalt:
“Geen feit is strafbaar dan uit kracht van een daaraan voorafgaande wettelijke strafbepaling”. Het betekent dat een gedraging pas strafbaar is als er een wettelijke strafbepaling is die de gedraging als strafbaar omschrijft. Bovendien moet die strafbepaling bestaan op het moment dat de gedraging plaatsvindt. Dit waarborgt de rechtszekerheid: burgers moeten van tevoren kunnen weten welk gedrag strafbaar is, zodat ze hun gedrag daarop kunnen afstemmen.
Een ‘wettelijk voorschrift’ zoals opgenomen in art. 184 Sr, houdt in een Nederlands wettelijk voorschrift. Het legaliteitsbeginsel kan naast het Wetboek van Strafrecht ook worden gevonden in:
• Art. 7 EVRM;
• Art. 15 IVBPR;
• Art. 16 Grondwet;
• Art. 11 lid 2 Universele Verklaring van de Rechten van de Mens;
• Art. 49 EU-Handvest.
Anders dan in het formele strafrecht, heeft art. 1 lid 1 Sr, naast de wet in formele zin, ook betrekking op de wet in materiële zin. De gemeente mag dus strafbepalingen maken, maar zij mag geen bepalingen van strafprocesrecht opstellen.
Elementen van legaliteit
1. Aansprakelijkheid op grond van een wettelijke bepaling.
• Nullum crimen sine lege: geen misdaad zonder wet. Hieronder valt het vereiste van lex certa, wat inhoudt dat de wet zo duidelijk en helder mogelijk moet beschrijven welk gedrag strafbaar is gesteld.
• Nulla poena sine lege: je kunt niet gestraft worden zonder dat een wettelijke bepaling dat daartoe zet.
2. Verbod van terugwerkende kracht.
• Nulla poena sine lege praevia: je kunt niet worden veroordeeld onder een nieuwe wet voor iets wat in het verleden gebeurd is.
3. Verbod van extensieve interpretatie: het recht mag de betekenis van een wet niet onredelijk uitbreiden om een bepaald gedrag strafbaar te stellen.
4. Verbod van analogie: een rechter mag niet een wet toepassen op een situatie die lijkt op, maar niet hetzelfde is als, een situatie die wel strafbaar feit stelt.
Het legaliteitsbeginsel is instrumenteel én rechtsbeschermend; het legitimeert (wettelijke basis) en limiteert (machtsinperkend) de mogelijkheid van strafrechtelijk optreden tegelijkertijd.
Fundamenten van het legaliteitsbeginsel
1. Schuld en preventie: Het geeft inzicht in de strafwaardigheid van gedrag zodat burgers zich daaraan kunnen onthouden. Doen zij dit niet dan is het verwijtbaar, want het was begrijpelijk en kenbaar verboden gedrag.
2. Rechtsstaat: binding van de overheid aan de democratisch gelegitimeerde wet. De wetgever dient de (grond)wettelijke, met waarborgen omklede procedures te volgen.
3. Rechtszekerheid als overkoepelend fundament: vaagheid moet worden vermeden (lex certa).
HR 14 mei 2024, NJ 2024/177, ECLI:NL:HR:2024:686 (ontucht
bewijsminimum ex art. 342 lid 2 Sv)
Ontucht, bewijsminimum ex artikel 342, tweede lid, Sv. De bewezenverklaring steunt op de verklaring van de aangeefster, de verklaring van de verdachte dat hij masseur is en dat hij de aangeefster blijkens het klantensysteem op de ten laste gelegde datum heeft gemasseerd, whatsappgesprekken tussen de aangeefster en haar huisgenoot en een enkele jaren later door die huisgenoot afgelegde verklaring over de gesteldheid van de aangeefster. Het oordeel van het hof dat sprake is van voldoende steunbewijs is volgens de Hoge Raad niet zonder meer begrijpelijk.
Samenvatting
Het hof heeft geoordeeld dat de feiten en omstandigheden waarover de aangeefster heeft verklaard, in voldoende mate steun vinden in de andere gebruikte bewijsmiddelen, die daarbij in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Dat oordeel is echter om de volgende redenen niet zonder meer begrijpelijk. De opgenomen transcriptie van de WhatsApp-berichten die de aangeefster heeft verstuurd naar haar huisgenoot, bevat in de kern niet meer dan een verslag van de aangeefster zelf over het in de tenlastelegging bedoelde voorval in de massagesalon. Daarnaast houden de overige door het hof gebruikte bewijsmiddelen slechts in (i) dat de verdachte heeft verklaard dat hij als masseur werkt in de massagesalon en dat uit het klantensysteem is gebleken dat hij de aangeefster op de in de tenlastelegging genoemde datum een massage heeft gegeven, en (ii) dat de huisgenoot enkele jaren na die datum heeft waargenomen dat de aangeefster tijdens gesprekken over het voorval ‘zichtbaar minder zelfverzekerd’ was, dat de huisgenoot aan de aangeefster kon zien dat het voorval haar bezig hield en dat aangeefster er, ook naar eigen zeggen, veel over piekerde.
De Hoge Raad vindt dat het gerechtshof onvoldoende duidelijk heeft uitgelegd waarom de bewijzen in deze zaak samen sterk genoeg zijn om de verdachte te veroordelen. De kern van het probleem is dat de bewijzen voornamelijk bestaan uit:
1. De verklaring van de aangeefster zelf, waarin ze beschrijft wat er in de massagesalon is gebeurd.
2. WhatsApp-berichten die de aangeefster naar haar huisgenoot stuurde. Maar deze berichten herhalen eigenlijk alleen wat ze zelf heeft verteld over het voorval.
3. De verklaring van de verdachte, waarin hij zegt dat hij masseur is en dat hij op de genoemde datum de aangeefster een massage heeft gegeven.
4. Een verklaring van de huisgenoot, maar die is pas enkele jaren later afgelegd. De huisgenoot zegt dat de aangeefster na het voorval minder zelfverzekerd leek en er veel over nadacht.
De Hoge Raad zegt dat dit geheel aan bewijsmiddelen onvoldoende onafhankelijk is van wat de aangeefster zelf heeft gezegd. Er is dus te weinig ander bewijs dat haar verhaal ondersteunt. Daarom vindt de Hoge Raad dat het oordeel van het hof niet goed te begrijpen is.
- HR 11 april 2024, NJ 2023/230, ECLI:NL:HR:2023:531 m.nt. Jorg (Misbruik
van identificerende persoonsgegevens, art. 231b Sr)
Essentie
Misbruik van identificerende persoonsgegevens (artikel 231b Sr) met het oogmerk om ‘haar identiteit te verhelen en de identiteit van de ander te misbruiken’, en het aanmaken van accounts en profielen als zijnde aangemaakt door die ander.
Samenvatting
Artikel 231b Sr bepaalt dat het opzettelijk gebruik van identificerende persoonsgegevens van een ander strafbaar is als uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan. Daarbij moet de verdachte het oogmerk hebben om zijn identiteit te verhelen of de identiteit van een ander te verhelen of misbruiken. Deze strafbaarstelling richt zich op gevallen waarbij men derden daadwerkelijk het idee geeft dat zij te maken hebben met de persoon van wie de identiteit onterecht is aangenomen. Daaronder valt echter ook het geval waarin iemand op naam van een ander en zonder diens instemming een account aanmaakt, waarna die ander op dat account in een kwaad daglicht wordt gesteld met reputatieschade als gevolg.
Het hof heeft onder meer vastgesteld dat de verdachte op LinkedIn, Twitter en www.independent.academia.edu ‘nepaccounts’ van aangever heeft aangemaakt, zonder dat de aangever daarmee had ingestemd. Deze nepaccounts bevatten telkens persoonlijke gegevens betreffende de aangever, waaronder zijn naam en foto. Op deze nepaccounts heeft de verdachte de aangever vervolgens in een kwaad daglicht gesteld door het vermelden van de tekst ‘I AM A RELIGIOUS SEX PERVERT’ dan wel ‘[plaats]’S SEX PERVERT’ en het bij deze nepaccounts plaatsen van een link naar een blog met daarin seksueel getinte informatie over de verdachte en de aangever, waardoor de aangever reputatieschade heeft geleden. Het hof heeft verder vastgesteld dat van ironie of humor geen sprake is.
Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel dat de verdachte accounts en profielen heeft aangemaakt ‘als zijnde aangemaakt’ door aangever en identificerende persoonsgegevens van de aangever heeft gebruikt met het oogmerk om haar identiteit te verhelen en de identiteit van de aangever te misbruiken, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
In dit geval ging het erom dat iemand (de verdachte) strafbaar was omdat hij de persoonsgegevens van een ander (de aangever) had gebruikt om nepaccounts aan te maken. Daarbij deed hij alsof die accounts van de aangever zelf waren. Vervolgens plaatste hij teksten en links op die accounts waarmee hij de aangever in een kwaad daglicht stelde, bijvoorbeeld door hem neer te zetten als een “seksueel perverse” persoon. Dit veroorzaakte reputatieschade voor de aangever.
De wet (artikel 231b Sr) zegt dat het strafbaar is om opzettelijk de identiteit van een ander te gebruiken als dit die ander schade kan toebrengen. Dit geldt ook als iemand een account aanmaakt op naam van een ander zonder toestemming, en dat account gebruikt om die persoon schade te berokkenen.
Het gerechtshof vond dat de verdachte dit doel duidelijk had: hij wilde de identiteit van de aangever misbruiken en zijn eigen identiteit verhullen. Dit oordeel was volgens de rechters goed onderbouwd en past binnen de wet.
Hoofdlijnen Nederlands bewijsrecht
• Negatief wettelijk bewijsstelsel (art. 338 Sv)
• Wettige bewijsmiddelen en rechterlijke overtuiging
• Wettelijk systeem: beperkt, statisch en ouderwets
• Focus op vorm bewijsbeslissing, niet op inhoud
• Betrouwbaarheid versus rechtmatigheid
• Selectie en waardering bewijs overgelaten aan feitenrechter - controle HR is zeer beperkt
We zien dat het bewijsrecht zoals het is geregeld in 338 en verder heel klein geregeld?? 8 artikelen. De wetgever is heel erg terughoudend mee geweest. Ons bewijsstelsel is een negatief wettelijk bewijsstelsel, dat betekent dat bewijsmiddelen die we gebruiken wettig moeten zijn en dat er behalve een minimumhoeveelheid wettig bewijs ook overtuiging van de rechter moet zijn.
8 bepalingen ouderwets, ons wetboek van sv dateert uit 1926 en ik denk dat je je ook kan voorstellen dat toen bewijs er heel anders uitzag dan vandaag de dag. In 1926 hadden we eigenlijk alleen vooral verklaringen. Onderzoek van politie ook lang niet zo uitgebreid. De bewijsregels die dateren uit 1926 nu niet meer echt helpen voor de bewijsvragen waar de strafrechter mee wordt geconfronteerd.
Wat je ziet als je naar die regels kijkt is dat wetgever zich vooral heeft gefocust op de vorm. Is er voldoende bewijs …. Etc. Wanneer getuigenverklaring betrouwbaar is bijv. heeft wetgever zich niet over uitgelaten. Het is aan de rechter om bewijs te waarderen / selecteren, dus heel veel vertrouwen stel je in de feitenrechter. De selectie en waardering is dus volledig overgelaten aan de feitenrechter en de HR toetst dat in zeer beperkte mate, heel marginaal.
Waarheidsvinding strafzaken
Waarheidsvinding in strafzaken is dus best ingewikkeld. Het is gebonden aan tll. Het is ook niet zo dat je in een strafzaak eindeloos kan praten over wat jij denkt dat er is gebeurd. Strafzaken moeten snel behandeld worden, enorm veel tekort aan zittingscapaciteit. Zeker sinds corona heel veel zaken op de plank. Enorm veel beperkingen, tijd en geld. Er moet wel productie gedraaid worden, je kan dus niet eindeloos in strafzaak blijven doorgaan. Je moet overwegen is het het nog waard. Beperkingen in tijd en geld dus. Er zijn steeds meer verschillende soorten bewijs, forensisch, technisch, digitaal, DNA, voetafdrukken, zoveel soorten deskundige bewijs bijgekomen dat de rechter eigenlijk van alle machten thuis moet zijn. hij moet bepalen hoe betrouwbaar het is, begrijpen, wat de bewijskracht is.
Strafrecht is dossierrechtspraak
Als ik het heb over bewijsvoering en wat er op zitting gebeurt, ook wel over onmiddellijkheid. Onmiddellijkheidsbeginsel ziet op de vraag hoe onmiddellijk is onze strafrechtspleging, onze bewijsvoering. Dat de rechter alleen voor bewijs mag wezenlijke wat op zitting is aangevoerd. Door dat voor te houden gaan we ervan uit dat het op zitting is geweest. Dat is materieel gezien niet echt het ondersteboven keren van bewijsmiddel. Het horen van getuige gebeurt in NL wel maar gebeurt standaard door politie. Het gebeurt in regel niet op zitting, kan wel, maar uitzondering, terugverwezen naar RC. Zelfde geldt voor deskundige. Het horen van deskundige op zitting is uitzondering.
Wij hechten in NL ontzettend veel waarde aan dat schriftelijke pv, dat pv van politie is min of meer heilig. Rechter moet kunnen vertrouwen op betrouwbaarheid van pv.
Voorbeeld van zaak waar het misging in pv: zaak hierboven. Ging over een man die auto parkeert, politie ziet dat, heeft waarschijnlijk die jongen herkend en kenteken nagetrokken, die staat geregistreerd als bezit of verhandelen verdovende middelen. Ze vroegen papieren. Volgens pv van politie geeft hij rijbewijs en wil vervolgens terug zijn auto in, denkt politie te zien dat hij iets in zijn zak stopt en zegt spontaan is GHB, dat zegt de politie en vervolgens o.b.v. Opiumwet gaan ze auto doorzoeken. Jongen zegt in strafzaak klopt niet heb ik niet gezegd. Hij is gaan plassen bij benzinestation en heeft hij bonnetje voor gebruikt en daar stond tijdsaanduiding op en dat strookte niet met tijdsaanduiding van de politie. Daarmee dacht de rechter dat pv van politie kan onmogelijk kloppen en dat is kwalijk. Want als we denken we kunnen vertrouwen op pv dan is het niet prettig als er onjuist geverbaliseerd wordt.
Onze strafzaken zijn dus voornamelijk schriftelijk. Waarom hebben we gekozen voor schriftelijk? Is snel en efficiënt. Heeft ook andere deels pragmatische voordelen. We leggen in vroeg stadium vast. er valt iets te zeggen voor waarheidsvinding om verdachte direct na strafrechtspleging te horen.
Papier is niet zoveel zeggend als iemand fysiek zien. Eenzijdig, samengesteld door OvJ grotendeels belastend bewijs. En de inhoud van het dossier bepaalt het optreden van de zittingsrechter. Als je dat dossier hebt gelezen heb je een bepaalde inschatting, je gaat dan met een bepaald idee over het bewijs. Je weet het eigenlijk al voor je naar de zitting gaat, of het bijv. genoeg is. Over het algemeen gros van bewijs ligt vast in dossier dus dat kan je op een bepaalde manier beïnvloeden. Wat betreft waarheidsvinding zijn dit de kenmerken van NL strafproces.
Wat is een verificatior proces?
Hierbij wordt er afgevraagd of het wel klopt at er in het dossier staat
Onmiddellijkheid in het strafproces
Onmiddellijkheid in het strafproces
• Onmiddellijkheidsbeginsel geldt als beginsel Nederlands strafproces(recht) maar de facto… (HR 20 december 1926, NJ 1927, 85 (de auditu))
• Nlse wetgever wil(de): “rustige en afstandelijke procestraditie die geen ruimte laat voor sensatie en spektakel.”
• Geen veranderingen voorzien nieuwe WvSv (integendeel: nog meer “beweging naar voren”)
• Is waarheidsvinding daadwerkelijk in handen van de zittingsrechter of (meer) in handen van politie en RC?
• Veel andere Europese rechtssystemen doen het anders, bijvoorbeeld in Duitsland geldt uitgangspunt: horen alle getuigen is regel
• Horen getuigen (inclusief opsporingsambtenaren) maakt debat over feiten en controle op opsporingsonderzoek mogelijk
Sindsdien niet meer nodig dat getuige op zitting worden gehoord, sinds uitspraak over de auditu. Dat heeft karakter van ons strafproces gevormd. Was ook de bedoeling van strafrechter, die wilde een rustige en afstandelijke procestraditie die geen ruimte laat voor sensatie en spektakel. In het nieuwe wetboek van Sv wordt gekeken naar nog meer beweging naar voren, komt nog meer op het vooronderzoek te liggen, moet nog sneller, nog meer pan klaar op zitting komen dus dit gaat voorlopig niet veranderen.
Roept de vraag op Is waarheidsvinding daadwerkelijk in handen van de zittingsrechter of (meer) in handen van politie en RC? We moeten niet bang zijn om de vraag te stellen waarom doen we dingen zoals ze zijn en kan het ook anders?
Toch zijn er rechtssystemen die het heel anders doen. Duitsland bijv. die hebben onmiddellijkheid heel hoog in het vaandel.
Wat zijn de bewijsminimum regels?
• Bewijsminimumregels: art. 342 lid 2 en 341 lid 4 SRv
• Ratio bewijsminimumregels:
⚬ Bevorderen materiele waarheidsvinding
⚬ Eerlijk proces (voorkomen pressie)
• Voldoende steunbewijs?
• Voor 2009: steunbewijs m.b.t. willekeurig onderdeel tll
Belangrijkste zijn 342 lid 2 en 341 lid 4, 1 getuige is geen getuige, je hebt niet genoeg aan 1 getuigenverklaring. Meer nodig dan verklaring van verdachte dat hij het heeft gedaan.
Pressie voorkomen, als je iemand kan veroordelen enkel op 1 bekentenis is de verleiding heel groot om die bekentenis ook te willen krijgen.
Voor wat betreft 342 lid 2 is er in de loop der jaren een soort ontwikkeling waar te nemen in de rechtspraak en heeft de HR op een gegeven moment gezegd die 1 getuige geen getuige regel speelt vooral in zedenzaken. Moet dus meer zijn, maar wat moet dat meerdere dan bewijzen, wat moet het zijn. voor 2009 / 2010 was dat heel erg mild. HR, we willen dat dat tweede bewijsmiddel niet in een te verwijderd verband van 1e bewijsmiddel staan, moet wel iets zeggen, moet voldoende steun geven aan dat bewijsmiddel.
Art. 342 lid 2 Sv
HR 30 juni 2009, NJ 2009/495 (verkrachting na keizersnee)
• Gerechtshof: bewezenverklaring verkrachting
• Verklaringen aangeefster
• Verklaringen politie en getuige over ziekenhuiskamer
• Verklaring verdachte ‘dwangmatige behoefte aan seks’
• HR: aanvullend bewijs biedt – gelet op art. 34 lid 2 Sv – onvoldoende steun aan verklaringen aangeefster
Vrouw die was bevallen van keizersnee, zij beweerde jaren later (gebeurde in kader van ontuchtzaak van haar ex-man van destijds geboren kind), niet alleen ontucht jegens kind maar zij ook verkracht na keizersnee. Verklaringen aangeefster, verklaring politie, verklaring verpleegkundige herkende kamer. Hof tot bewezenverklaring en HR trekt aan de rem. Alleen 1 persoonskamer en verklaring van verdachte niet voldoende.
Hoge Raad 24 mei 2024, NJ 2024, 177, ECLI:NL:HR:2024:686 (onvoldoende bewijs ontucht)
• Vermeende ontucht door masseur
• Gerechtshof komt tot veroordeling
• Hoge Raad casseert: oordeel Hof niet zonder meer begrijpelijk. Whatsapp berichten afkomstig uit dezelfde bron (aangeefster) en overige bewijsmiddelen (verklaring verdachte dat hij als masseur werkte in de betreffende salon, gegevens klantensysteem salon afspraak met aangeefster op datum vermeende feit en verklaring betrokkene (huisgenoot) dat zij enkele jaren na die datum heeft waargenomen dat de aangeefster tijdens gesprekken over het voorval “zichtbaar minder zelfverzekerd” was, dat de huisgenoot aan de aangeefster kon zien dat het voorval haar bezig hield en dat aangeefster er, ook naar eigen zeggen, veel over piekerde) bieden onvoldoende steun
Gaat over masseur die volgens het slachtoffer iets meer deed dan masseren, of in ieder geval delen van lichaam masseren die niet tot masseren behoren. Verklaring van slachtoffer, ook verklaring van verdachte dat hij inderdaad in massagesalon werkte. Gegevens uit klantensysteem dat slachtoffer afspraak had. En huisgenoot die slachtoffer in vertrouwen had genomen. Vervolgens ook nog verklaring van die huisgenoot dat zij aan aangeefster kon zien dat voorgeval haar bezig hield en dat ze daar veel over piekerde tijd later. Biedt niet voldoende steun volgens HR. Iemand doet aangifte maar er moet meer zijn en dat moet voldoende steun geven aan die verklaring. Hier ik ben masseur en ben daar die dag geweest, niet voldoende, en ook niet het feit dat betrokkene zegt ik heb gemerkt dat ze daar mee bezig was ook niet voldoende. Niet emotie bijv. meteen na feit (voldoende steunbewijs arrest premaster).
Feiten van algemene bekendheid
Art. 339 lid 2 Sv
• Gegevens ‘die ieder van de rechtstreeks bij het geding betrokkenen geacht moet worden te kennen of die hij zonder noemenswaardige moeite uit algemeen toegankelijke bronnen kan achterhalen’ (HR 11 januari 2011, NJ 2011, 116)
• Gaat daarbij in de regel om ‘gegevens die geen specialistische kennis veronderstellen en waarvan de juistheid redelijkerwijs niet voor betwisting vatbaar is’ (HR 29 maart 2016, NJ 2016, 249, Aloe Capensis)
• Bijv: ‘elektrische fietsen zijn kostbaar’, ‘meerdere personen zijn betrokken bij de logistiek rond invoer verboden verdovende middelen’, ‘harddrugs leveren gevaren op voor de volksgezondheid, cocaïne is een zeer verslavende stof’, ‘bedreigingen jegens baliemedewerkers van gemeenten krijgen regelmatig verder vorm als fysiek geweld’, betekenis van A.C.A.B. is een feit van algemene bekendheid
Feit dat je het kan opzoeken op internet is niet doorslaggevend, maar kan wel een rol spelen.
Art. 342 lid 2 Sv: ‘voldoende steun’
Tweede bewijsgrond:
• moet gebruikte verklaring op wezenlijk onderdeel ondersteunen
• afkomstig zijn van een onafhankelijke (derde) bron
Problematisch: unus testis regel betreft tll in geheel (niet onderdeel) maar tweede bewijsgrond dient wel betrokkenheid bij sf te bevestigen?
Belang goede motivering door feitenrechter!
Feiten van algemeen bekendheid
FAB: vanzelfsprekend of niet?
In het empirisch onderzoek onderleken werden de volgende feiten van algemene bekendheid genoemd.
• Aandelen kunnen in waarde fluctueren.
• Een podium brengt een mogelijk valgevaar met zich.
• Elektriciteit ten behoeve van hennepkwekerijen wordt vaak op illegale wijze afgenomen.
• In een wegsituatie waarin het gevaar van opspattende stenen bestaat, is er ook steeds gevaar van slippen over die losliggende stenen.
• Het komt regelmatig voor dat bij garages autosleutels uit de brievenbus worden gehengeld en de daarbij behorende auto’s die in de omgeving van die garage staan geparkeerd worden gestolen.
Bron: W.H. van Boom, H. Pluut & J.I. van der Rest, Feiten van algemene bekendheid en ervaringsregels - een empirisch vervolg, NTBR 2017/26. Zie ook: Van Boom, Tuil en Van der Zalm, NTBR 2010/2
Hoeft niet voor iedereen bekend te zijn, denk bijv. kring van personen. Bijv. in drugsgebruik, zij weten dat GHB bijv. gevaarlijk kan zijn.
Al deze regels zijn als feiten van algemene bekendheid aangegeven in de rechtspraak behalve die met opspattende stenen. Wat dat onderzoek van Boom, Pluut en de rest laat zien is dat als je dat gaat toetsen dat het helemaal niet zo vanzelfsprekend is dat we dat feiten van algemene bekendheid is. Beetje hetzelfde als wat vinden we beledigend.
Standpunt DUIJST
• Algemene kwetsbaarheid van het hoofd is niet aan de orde. Eerst bij het overschrijden van een grens van geweldsinwerking op de schedel leidt dit tot een schedelbreuk
• ‘De vraag moet dan ook niet zijn of het kan, maar wat de kans op het intreden van de dood ten gevolge van geweld op het hoofd is.’
• Belang forensisch geneeskundige rapportage zodat kans op gevaarzetting (medisch onderbouwd) kan worden ingeschat
Haar opvatting over bovenstaande zaak. Het is niet zo dat je meteen bij een schop of klap tegen het hoofd automatisch het intreden van de dood hebt, volgens Duijst moet de vraag niet zijn of het kan maar wat is daadwerkelijk de kans, is die aanmerkelijk te noemen. Zij wijst in dat verband van geneeskundige rapportage en zegt dat het belangrijk is dat artsen rechters daarover voorlichten. Dat de rechter daar niet al te snel als niet medicus een beslissing over neemt.