Week 2 Words Flashcards
(42 cards)
1
Q
Wolf
A
De wolf (wolven)
2
Q
Bed
A
Het bed (bedden)
3
Q
Day
A
De dag (dagen)
4
Q
Roof
A
Het dak (daken)
5
Q
Glass
A
Het glass (glazen)
6
Q
Ship
A
Het schip (schepen)
7
Q
Town
A
De stad (steden)
8
Q
Road
A
De weg (wegen)
9
Q
Table
A
De tafel (tafels)
10
Q
Broom
A
De bezem (bezems)
11
Q
Sheet
A
Het laken (lakens)
12
Q
Father
A
De vader (vaders)
13
Q
Photograph
A
De foto (foto’s)
14
Q
Umbrella
A
De paraplu (paraplu’s)
15
Q
Ambition
A
De ambitie (ambities)
16
Q
Tram
A
De tram (trams)
17
Q
Platform
A
Het perron (perrons)
18
Q
Leaf
A
Het blad (bladeren)
19
Q
Egg
A
Het ei (eieren)
20
Q
Song
A
Het lied (liederen)
21
Q
Nation, people
A
Het volk (volkeren, volken)
22
Q
Bone
A
Het been (beeneren)
23
Q
Leg
A
Het been (benen)
24
Q
Russian
A
De rus (fem. Russin)
25
King
De koning (fem. Koningin)
26
Teacher
De leraar (fem. lerares)
27
Prince
De prins (fem. prinses)
28
Student
De student (fem. Studente)
29
Florist
De bloemist (fem. Bloemiste)
30
English
Engels (fem. Engelse)
31
Dutch
Nederlands (fem. Nederlandse)
32
Actor
De acteur (fem. Actrice)
33
Director
De regisseur (fem. Regisseuse)
34
Librarian
De bibliothecaris (fem. Bibliothecaresse)
35
Mother
Moeder
36
Personal assistant
Personal assistant
37
Satisfied
Tevreden
38
Customer
Klant
39
That makes it…
Dat maakt het…
40
Me
Mij
41
Here is a…
Hier heeft u een…
42
That’s fine
Dat is best
