Week 3 Flashcards

1
Q

Wat zijn de belangrijkste functie van de bloedcirculatie?

A
  • Transport voedingsstoffen
  • Warmte transport
  • Snelle chemische signalering
  • Doorgeven van kracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Waardoor stroomt het bloed?

A

Vloeistofdruk
- Zwaartekracht
- Versnelling
- Krachten van buitenaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat is de wet van Pascal?

A
  • Vloeistof oefent in alle richtingen een even grote druk uit.
  • Druk horizontaal even groot.
  • Druk neemt toe met de diepte.
  • Formule: soortelijke masse * g * h (in Pa)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het verschil tussen snelheid en flow?

A
  • Snelheid/ velocity= snelheid bloeddeeltje
  • Flow: volume stroom Al/t= Av
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is de continuïteitsvergelijking?

A
  • Flow in = flow uit
  • V1* A1= V2* A2 → constant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Waar wordt de wet van behoud van energie gebruikt en geef de formule:

A
  • Lokaal
  • p + 1/2mv^2 + mgh→ constant
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke 2 flow hebben we?

A

Laminair en turbulent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke wet volgt de laminaire flow?

A
  • Wet van Poiseuille
  • delta p= F*R → druk verschil= flow * weerstand
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de formule voor compliantie?

A

C= delta V/ ps-pd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat doen pericyten?

A

Kunnen capillairen dicht knijpen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Welke vaten zijn de:
- Geleidingsvaten
- Weerstandsvaten
- Capaciteitsvaten

A
  • Arteriën
  • Arteriolen
  • Venen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat voor een mechanisme voor de regulatie van bloedflow is:
- Rek
- Behoefte
- Flow

A
  • Myogeen mechanisme
  • Metabool mechanisme
  • Endotheel gemedieerd mechanisme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de autoregulatie?

A

Gebied waar de bloeddoorstroming gelijk blijft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Hoe werkt de contractie bij gladde spieren op actine/myosine niveau?

A
  1. Ca bindt aan calmodulin→ activatie.
  2. Geactiveerde calmodulin bindt aan myosin light chain kinase (MLCK)→ activatie.
  3. MLCK zet ATP om in ADP en fosforyleert myosine light chain (MLC) die daardoor een conformatie verandering ondergaat→ ATPase activiteit omhoog.
  4. Myosine kan nu binden aan actine.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn caveolae?

A

Instulpingen in de membraan van de gladde spiercel met Ca- kanalen (vgl T-tubuli).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe werkt de farmacomechanische koppeling?

A
  1. Receptor bindt een agonist.
  2. Via G-eiwitten wordt IP3 afgegeven.
  3. IP3 bindt aan receptor (IP3R) op SR.
  4. Ca komt wordt uit SR gepompt.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe wordt het Ca in het SR op peil gehouden?

A
  • Via STIM→ activeert Orai kanaal in plasma membraan waardoor Ca naar binnen stroomt.
  • Via SERCA
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wanneer wordt het renine-angiotensine-aldosteron systeem (RAAS) geactiveerd?

A

Bij laag bloedvolume en lage BD.

19
Q

Hoe wordt angiotensine II gevormd?

A
  1. Angiotensinogeen (uit de lever) wordt omgezet in angiotensine I door renine (nier) dat is geactiveerd vanuit prorenine.
  2. Angiotensine I wordt door ACE (longen) omgezet in angiotensine II.
20
Q

Waar vindt de aanmaak van renine plaats en wanneer wordt het afgegeven?

A

Juxtaglomerulaire cellen (vooral om afferente buis in de nier).
- Afgeven bij:
1. Laag volume in afferent bloed→ stretch.
2. Macula densa cellen geven signaal af.

21
Q

Welk effect geeft het AT1 (angiotensine 1 receptor) bij binding van angiotensine II?

A

Vasoconstrictie

22
Q

Welk effect geeft het AT2 (angiotensine 2 receptor) bij binding van angiotensine II?

A

Vasodilatatie

23
Q

Waaraan bindt aldosteron en wat is het effect hiervan?

A
  • Mineral corticoid receptor
  • Na en H2O reabsorptie, dorst→ toename bloedvolume.
24
Q

Wat is de negatieve feedback bij RAAS?

A

AT1 remt renine.

25
Q

Wat speelt een rol bij hoge en lage renine hypertensie (primair/essentiële hypertensie→ onbekende oorzaak)?

A
  • Hoog: verhoogde vasoconstrictie
  • Laag: gevolg van verhoogde Na retentie en bloed volume
26
Q

Wat veroorzaakt secundaire hypertensie?

A

Ziektes

27
Q

Waar zorgt ARBs voor?

A

Ang II kan minder aan AT1 binden dus meer over voor AT2.

28
Q

Wat zijn de venen voor het bloed?

A

Een reservoir

29
Q

Welke 4 beeldvormingstechnieken kennen we?

A
  1. Röntgenfoto’s
  2. CT
  3. Echografie
  4. MRI
30
Q

Vanaf welke kant worden röntgenfoto’s gemaakt bij de thorax?

A

PA (posterieur-anterieur) en lateraal

31
Q

Welke 3 vormen van arteriële obstructie kennen we?

A
  • Artherosclerose
  • Hypertensie
  • Vasculitis
32
Q

Hoe bereken je de flow (wet van Darcy)?

A

Pa-Pv/ R(arteriolen)

33
Q

Hoe kun je de O2 vraag van het hart laten dalen?

A
  • Wandspanning dalen
  • Lager bloeddruk
  • Contractiliteit verlagen
  • Hartfrequentie verlagen
34
Q

Hoe kun je de O2 afgifte naar het hart verbeteren?

A
  • Coronaire bloedstroom:
  • Perfusie-/aorta- stenose druk omlaag
  • Weefseldruk omlaag: hartslag omlaag, LV diastolische druk omlaag
  • R coronaire vaatbed omlaag
35
Q

Wanneer spreken we van stabiele -, instabiele angina pectoris en prinzmetal?

A
  • Stabiel: bekend wanneer het optreedt
  • Instabiel: kan ieder momemnt voorkomen (ook in rust)
  • Prinzmetal: spasme van een coronair arterie
36
Q

Wat betekent profylactisch handelen en welke geneesmiddelen kennen we?

A

AP aanvallen voorkomen door van te voren gebruik te maken van geneesmiddelen.
- Nitraten
- Bèta-blokkers of bèta-receptor antagonisten
- Calciumantagonisten
- Antistollingsmiddelen

37
Q

Wat is de werking van nitraten?

A
  1. ACh en BK stimuleren de endotheelcel.
  2. Door NOS: L-arginine→ L-Citurline + NO
  3. NO diffundeert naar gladde spiercel en bindt aan guanylyl cyclase.
  4. Guanylyl cyclase heeft een verhoogde werking op cGMP→ vasodilatatie.
38
Q

Beschrijf de werkingsmechanisme van nitraten:

A
  1. Verwijding van veneuze bloedvaten:
    - Preload omlaag→ diameter LV omlaag→ wandspanning omlaag→ O2 behoefte omlaag.
  2. Weinig/geen effect op arteriolen.
  3. Verwijding coronaire collateralen
  4. Coronairflow blijft onveranderd.
39
Q

Welke nitraat vormen kennen we?

A
  • Nitroglycerine
  • Isosorbidedinitraat (ISDN)
  • Isosorbidemononitraat (ISMN)
40
Q

Wat doen de bèta-receptor antagonisten?

A
  • Verlaagt de HF
  • Langere diastole: verbetering myocardiale perfusie.
  • BD verlaging speelt geen rol.
41
Q

Welke Ca-antagonisten kennen we en hoe werken ze?

A
  • Verapamil: vooral in het hart→ negatief inotroop (daling contractiekracht) en negatief chronotroop (daling HF) effect.
  • Nifedipine: vooral weerstandsvaten→ BD omlaag→ reflex tachycardie.
  • Diltiazem: hart en bloedvaten→ HF gelijk of omlaag.
42
Q

Welke behandeling is er voor stabiele -, instabiele angina pectoris en prinzmetal?

A
  • Stabiel: nifedipine
  • Instabiel: bètablokkers, nitraten en Ca-antagonisten→ hiernaast ook aspirine en heparine.
  • Prinzmetal: Ca-antagonisten
43
Q

Welke 2 doppler hebben?

A
  • Pulsed-wave: 1 kristal zendt en ontvangt, meet snelheid op 1 punt, hoogst te meten snelheid is gelimiteerd.
  • Continues-wave: 1 kristal zendt en 1 ontvangt, meet hoogte snelheid op een lijn, zeer hoge snelheden meetbaar.
44
Q

Welke 3 transducer posities zijn het belangrijkst?

A
  • Links parasternaal
  • Subcostaal
  • Apicaal
    ………………………………..
  • Suprasternaal
  • Rechts parasternaal