Week 4 Flashcards

1
Q

Wat verstaan we onder endoxa?

A

Studie van overtuigingsmiddelen (klassieke term).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Welke Latijnse namen kennen we toe aan verschillende fasen van een argumentatief betoog? (6)

A
Exordium (inleiding)
Narratio (verhaal)
Propositio (stelling
Argumentatio (argumentatie)
Peroratio (slot)
Digressio (uitweiding)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke soorten argumentatie bestaan er? Latijnse termen! (2)

A

Confirmatio: argumentatie gebaseerd op ondersteuning
Refutatio: argumentatie gebaseerd op weerlegging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is het verschil wat betreft topisch potentieel tussen moderne argumentatie en klassieke argumentatie?

A

In klassieke argumentatie kon men kiezen uit vaste topoi; nu is de keuzemogelijkheid heel breed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe wordt het topisch potentieel gebruikt in de confrontatiefase?

A

De discussiant zal hierbij zorgen voor de meest effectieve keuze wat betreft het onderwerp van discussie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hoe wordt het topisch potentieel gebruikt in de openingsfase?

A

Er wordt een “zone of agreement” gecreëerd; hierbinnen wordt gemanoeuvreerd op zo’n manier dat er sprake is van de meest gunstige uitgangspunten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe wordt het topisch potentieel gebruikt in de argumentatiefase?

A

Hier wordt een “line of defense” of “attack” gecreëerd die strategisch is en het beste bij de partij past.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hoe wordt het topisch potentieel gebruikt in de afsluitingsfase?

A

Resultaat benoemd dat het dichtste bij het gewenste resultaat van de partij staat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat betekent “topoi” bij Aristoteles?

A

Hij is hierin niet geheel duidelijk. Soms argumentatieschema’s, soms strategieën voor een kritisch debat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is een dialectisch profiel?

A

Een sequentieel patroon waarin de zetten worden gespecificeerd die de partijen in een bepaalde fase of subfase van een kritische discussie moeten doen of mogen doen om een bepaald dialectisch doel te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat verstaan we onder een composite audience?

A

Heterogeen publiek dat op individueel gebied verschillende uitgangspunten heeft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat verstaan we onder een multiple audience?

A

Een auditorium waarin individuen verschillende posities aan zichzelf toekennen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Op welke manier kan aanpassing aan het auditorium plaatsvinden in de confrontatiefase?

A

Vasthouden aan niet-gemengd meningsverschil.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Op welke manier kan aanpassing aan het auditorium plaatsvinden in de openingsfase?

A

Uitgangspunten noemen waar het auditorium het mee eens is en die gunstig zijn voor de protagonist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welk belang hecht de Nieuwe retorica aan het auditorium?

A

De argumentatie is volgens de NT altijd gericht op een publiek. De kwaliteit van de argumentatie hangt af van in hoeverre het auditorium de argumentatie accepteert.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat is het verschil tussen het formele en informele gebruik van presentatiemiddelen?

A

Bij formeel gebruik heeft het te make met het uiterlijk, bij informeel met het innerlijk.

17
Q

Hoe worden presentatiemiddelen gebruikt in de confrontatiefase?

A

Kiezen voor het niet expliciet uitdrukken van het standpunt.

18
Q

Hoe worden presentatiemiddelen gebruikt in de openingsfase?

A

Uitgangspunten presenteren als metafoor die het publiek aanspreekt.

19
Q

Hoe worden presentatiemiddelen gebruikt in de argumentatiefase?

A

Expliciet en opsommend presenteren van argumenten om noodzaak acceptatie aan te geven.

20
Q

Hoe worden presentatiemiddelen gebruikt in de afsluitingsfase?

A

Winst presenteren als feit, zodat geen discussie meer mogelijk lijkt.

21
Q

Wanneer zijn presentatiemiddelen volgens de Nieuwe Retorica effectief?

A

Als ze een verandering van perspectief bieden.

22
Q

Wat verstaan we onder framing wat betreft presentatiemiddelen?

A

Gekleurde voorstelling van zaken. Bepaalde kijk op de werkelijkheid. Altijd gekleurd door deze kijk.

23
Q

Wat is de micro-context?

A

Direct linguïstische context.

24
Q

Wat is de meso-context?

A

Bredere linguïstische context.

25
Q

Wat is de macro-context?

A

Het genre/speech event waarmee men te maken heeft.

26
Q

Wat is het dilemma waarmee een politiek figuur als Obama te maken heeft?

A

Balans tussen stemmen winnen en vasthouden aan universele waarden en gedachten.

27
Q

Wat is een korte definitie van de democratie-theorie van Down?

A

Mensen die rationele beslissingen maken proberen altijd maximaal efficiënt te zijn.

28
Q

Wanneer is er sprake van ontsporing van strategisch manoeuvreren?

A

Als het doel van effectiviteit het doel van redelijkheid overschaduwt.

29
Q

In welke zin is ontsporing van strategisch manoeuvreren een drogreden?

A

Het schendt de regels voor een kritische discussie.

30
Q

Welke drie tegengestelde paren Obama?

A

rationaliteit vs. efficiëntie
universalisme vs. populisme
cool reason vs. emotionele argumenten

31
Q

In welke zin is Obama’s manier van strategisch manoeuvreren en overtuigen anders dan die van andere politici?

A

Toegeven fouten op persoonlijk en bestuurlijk vlak.

Tevens universalistisch en consensus-georiënteerd perspectief.