week 6 Flashcards

1
Q

welke methodes kunnen worden gebruikt om viscerale vetmassa te berekenen?

A

CT en MRI, deze methodes zijn wel erg duur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

wat is de lean body mass?

A

FFM + essentieel vet, of totale lichaamsgewicht - opslagvet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

waarvoor wordt glycogeen in de spieren gebruikt?

A

bewegingsenergie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

waarvoor dient leverglycogeen?

A

op peil houden van de bloedsuikerspiegel (voor de hersenen en ery’s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

hoeveel gram koolhydraten hebben we nodig per dag?

A

150-200

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurt er als je meer dan 200-300 gram koolhydraat per dag binnenkrijgt?

A

het overige wordt omgezet in vet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat gebeurt er als je minder dan 200 gram koolhydraat per dag binnenkrijgt?

A

er vindt oxidatie plaats van opgeslagen vet en het veroorzaakt een te kort aan glucose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is gluconeogenese?

A

de vorming van glucose uit eiwitten (lactaat, glycerol, aminozuren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Na hoelang vasten is het leverglycogeen ongeveer op?

A

12-24 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

waarvoor zorgt insuline in het vetweefsel?

A

het voorkomt dat vetzuren uit vetweefsel vrijgemaakt worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welke processen zijn vooral actief tijdens de post-absorptie state?

A

glycolyse en glycogenolyse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

welke processen zijn vooral actief tijdens de early fasting state?

A

gluconeogenese en netto eitwit afbraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

welke processen zijn vooral actief tijdens de fasting state?

A

verminderde gluconeogenese, ketogenese is opgestart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

welke processen zijn vooral actief tijdens de starvation?

A

lipolyse en ketogenese

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

welk hormoon is actief in de storage mode?

A

insuline

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

welke hormonen zijn actief in de production mode?

A

glucagon, adrenaline, cortisol, GH, schildklierhormoon

17
Q

wat zijn anabole reacties?

A

eiwitsynthese, glycogenese, lipogenese, liponeogenese

18
Q

wat zijn katabole reacties?

A

proteolyse, gluconeogenesem glycogenolyse, lipolyse

19
Q

wat zijn functies van insuline?

A

stimuleert: glucose opname in vet- en spierweefsel, glycose, glycogeen synthese, eiwitsynthese, lipogenese, opname ionen (kalium en fosfaat)
inhibeert: gluconeogenese, glycogenolyse, lipolyse, ketogenese, proteolyse

20
Q

welke processen worden door glucagon gestimuleerd?

A

glycogenolyse, lipolyse, proteolyse, ketogenese

21
Q

wat zijn de functies van cortisol?

A

het mobiliseert vrije vetzuren, het breekt spier af zodat aminozuren vrijkomen, het breekt vetten af zodat vrije vetzuren als brandstof kunnen dienen

22
Q

wat zijn de functies van (nor)adrenaline?

A

stimuleert afgifte van glucose uit lever door afbraak glycogeen, vrijmaken van glycerol en vetzuren, blokkeren glucoseopname in de spier

23
Q

Wat houdt glucosesparing in?

A

toegang van de spier tot glucose wordt afgesloten zodat glucose gespaard wordt voor de hersenen. spier gaat vetzuren gebruiken.

24
Q

wat houdt eiwitsparing in?

A

is het belangrijkste effect van ketonverbanding. door de ketonverbranding is minder gluconeogenese nodig en hoeft er minder spier te worden afgebroken

25
wat gebeurt er met glycerol in de gevoede en de gevaste toestand?
in de gevoede toestand gaat het naar de lever en wordt het omgezet in pyruvaat. in de gevaste toestand gaat het ook naar de lever maar wordt het omgezet in glucose
26
wat zijn glucogene aminozuren?
aminozuren die netto oxaalacetaat opleveren. hierdoor kan er glucose uit gemaakt worden. (zijn bijna alle aminozuren)
27
wat zijn ketogene aminozuren?
aminozuren die acetyl-CoA leveren, wat later kan worden omgezet in ketonlichamen, hieruit kan dus geen glucose worden gevormd. leucine, lysine, tryptofaan
28
uit welke 4 stadia bestaat de vetzuuroxidatie?
stadium 0: activering van vetzuur stadium 1: beta-oxidatie stadium 2: gevormde acetyl-CoA gaat citroenzuurcyclus in stadium 3: elektronen in NADH en FADH2 worden gebuikt om zuurstof te reduceren (ATP komt vrij)
29
haken en ogen obesitas
stigmatisering volgens intersectionaliteit model, gezondheidsongelijkheid, individuele verantwoordelijkheid, kans op andere ziekten groter