Werkwoorden Flashcards
(90 cards)
Zijn
Was, waren, (zijn) geweest (is)
Beginnen
Begon, (zijn) begonnen (to begin)
Slinken
Slonk, (zijn) geslonken (to shrink, dwindle)
Schieten
Schoot, (hebben) geschoten (to shoot)
Duiken
Dook, (hebben) gedoken (to dive)
Schrijven
Schreef, (hebben) geschreven (to write)
Ruiken
Rook, (hebben) geroken (to smell)
Ontwerpen
Ontwierp, (hebben) ontworpen (to design)
Verslinden
Verslond, (hebben) verslonden (devour, swallow)
Zweren
Zwoor, (hebben) gezworen (to swear, to vow)
Komen
Kwam, (zijn) gekomen (to come)
Weten
Wist, (hebben) geweten (to know)
(Op)zwellen
Zwol, (zijn) gezwollen (to swell, to bloat)
Wegen
Woog, (hebben) gewogen (to weigh, to scale)
Zoeken
Zocht, (hebben) gezocht (to search)
Rijden
Reed, (hebben) gereden (to ride)
Beginnen
Begon, (zijn) begonnen (to begin, to start)
Bidden
Bad, (hebben) gebeden (to pray)
Bieden
Bood, (hebben) geboden (to offer)
Bijten
Beet, (hebben) gebeten (to bite, to chew)
Binden
Bond, (hebben) gebonden (to tie, to bind)
Eten
At, (hebben) gegeten (to eat)
Gaan
Ging, (zijn) gegaan (to go)
Hebben
Had, (hebben) gehad (to have)