werkwoorden Flashcards
(84 cards)
1
Q
danser
A
dansen
2
Q
attendre
A
wachten
3
Q
finir
A
eindigen
4
Q
partir
A
vertrekken
5
Q
offrir
A
voorstellen
6
Q
avertir
A
verwittigen
7
Q
grandir
A
groeien
8
Q
grossir
A
dik worden
9
Q
maigrir
A
vermageren
10
Q
réfléchir
A
nadenken
11
Q
réussir
A
slagen
12
Q
rougir
A
rood worden
13
Q
viellir
A
oud worden
14
Q
finir
A
eindigen
15
Q
partir
A
vertrekken
16
Q
mentir
A
liegen
17
Q
servir
A
dienen
18
Q
sentir
A
voelen, ruiken
19
Q
sortir
A
naar buiten gaan
20
Q
dormir
A
slapen
21
Q
offrir
A
aanbieden
22
Q
couvrir
A
bedekken
23
Q
ouvrir
A
openen
24
Q
souffrir
A
lijden
25
accueillir
ontvangen
26
manger
eten
27
commencer
beginnen
28
envoyer
versturen
29
lever
opstaan
30
appeler
roepen, noemen, bellen
31
jeter
weggooien, werpen
32
se laver
zich wassen
33
aller
gaan
34
avoir
hebben
35
battre
slaan, kloppen
36
boire
drinken
37
courir
lopen
38
croire
geloven
39
devoir
moeten of mogen
40
dire
zeggen
41
écrire
schrijven
42
être
zijn
43
faire
doen of maken
44
falloir
moeten
45
lire
lezen
46
mettre
brengen
47
mourir
sterven
48
pleuvoir
regenen
49
pouvoir
kunnen of mogen
50
prendre
nemen
51
recevoir
ontvangen
52
rire
lachen
53
savoir
weten
54
suivre
volgen
55
se taire
stil zijn
56
tenir
houden
57
venir
komen
58
vivre
leven
59
voir
zien
60
vouloir
willen
61
connaître
kennen
62
conduire
rijden
63
craindre
vrezen
64
peindre
schilderen
65
se coucher
naar bed gaan
66
arrêter
stoppen
67
naître
geboren worden
68
arriver
aankomen
69
entrer
binnengaan
70
monter
omhoog gaan
71
descendre
naar beneden gaan
72
rester
blijven
73
tomber
vallen
74
sortir
buiten gaan
75
retourner
teruggaan
76
devenir
worden
77
mourir
doodgaan
78
payer
betalen
79
choisir
kiezen
80
vendre
verkopen
81
découvrir
weten
82
offrir
geven
83
maître
ontstaan
84
courir
rennen