Werkwoorden 3 Flashcards
(23 cards)
1
Q
Treffen
A
Trof
Getroffen
2
Q
Vliegen
A
Vloog
Gevlogen
3
Q
Wegen
A
Woog
Gewogen
4
Q
Bewegen
A
Bewoog
Bewogen
5
Q
Mogen
A
Mocht
Gemogen
6
Q
Kopen
A
Kocht
Gekocht
7
Q
Verkopen
A
Verkocht
Verkocht
8
Q
Zoeken
A
Zocht
Gezocht
9
Q
Bezoeken
A
Bezocht
Bezocht
10
Q
Onderzoeken
A
Onderzocht
Onderzocht
11
Q
Vinden
A
Vond
Gevonden
12
Q
Kiezen
A
Koos
Gekozen
13
Q
Bieden
A
Bood
Geboden
14
Q
Gieten
A
Goot
Gegoten
15
Q
Kunnen
A
Kon
Gekund
16
Q
Vriezen
A
Vroor
Gevroren
17
Q
Staan
A
Stond
Gestaan
18
Q
Verstaan
A
Verstond
Verstaan
19
Q
Sluiten
A
Sloot
Gesloten
20
Q
Verbieden
A
Verbood
Verboden
21
Q
Zwemmen
A
Zwom
Gezwommen
22
Q
Springen
A
Sprong
Gesprongen
23
Q
Zingen
A
Zong
Gezongen