werkwoorden f-n Flashcards
(38 cards)
1
Q
réussir
A
slagen
2
Q
interdire
A
verbieden
3
Q
détester
A
haten
4
Q
rencontrer
A
ontmoeten
5
Q
travailler
A
werken
6
Q
voyager
A
reizen
7
Q
promettre (promis)
A
beloven (beloofd)
8
Q
oublier
A
vergeten
9
Q
obliger
A
verplichten
10
Q
avoir envie
A
zin hebben
11
Q
avoir peur
A
bang zijn, angst hebben
12
Q
avoir raison
A
gelijk hebben
13
Q
avoir tort
A
ongelijk hebben
14
Q
avoir besoin
A
nodig hebben
15
Q
être en train
A
bezig zijn
16
Q
être occupé
A
bezig zijn, bezet zijn
17
Q
adorer
A
dol zijn op
18
Q
acheter
A
kopen
19
Q
appeler
A
opbellen, bellen, roepen, noemen
20
Q
rendre visite
A
bezoeken
21
Q
rentrer
A
thuiskomen, naar binnen gaan
22
Q
changer
A
veranderen, wisselen
23
Q
essayer
A
proberen, passen
24
Q
rêver
A
dromen
25
réfléchir
nadenken
26
ressembler à
lijken op
27
voir
zien
28
avoir mal
pijn hebben
29
choisir
kiezen
30
vivre
leven, wonen
31
devenir
worden
32
prévenir
voorkomen, waarschuwen
33
venir
komen
34
regretter
betreuren, spijt hebben
35
sentir
ruiken, voelen
36
dépenser
uitgeven
37
gagner
winnen, verdienen
38
aider
helpen