Wichtige Wörter, die den zusammenhang zwischen sätzen ersichtlich machen Flashcards
(32 cards)
1
Q
Abschwächung
A
Afzwakking
2
Q
Argumente
A
Argumenteren
3
Q
Bedingung
A
Voorwaarde
4
Q
Begründung
A
Toelichting
5
Q
Behauptung
A
Bewering
6
Q
Beispiele
A
Voorbeelden
7
Q
Bestätigung
A
Bevestiging
8
Q
Beweis
A
Bewijs
9
Q
Einleitung
A
Inleiding
10
Q
Einräumung
A
Toegeving
11
Q
Einschränkung
A
Beperking
12
Q
Entkräftung
A
Ontkrachting
13
Q
Ergänzung
A
Aanvulling
14
Q
Erläuterung
A
Toelichting
15
Q
Erklärung
A
Uitleg / Verklaring
16
Q
Erweiterung
A
Uitbreiding
17
Q
Illustration
A
Illustratie
18
Q
In Frage stellen
A
In twijfel trekken
19
Q
Konkretiserung
A
Concreet maken
20
Q
Relativierung
A
Relativering
21
Q
Schlussfolgerung
A
Conclusie
22
Q
Steigerung
A
Versterking
23
Q
Ursachen
A
Oorzaken
24
Q
Verallgemeinerung
A
Algemeen maken
25
Vergleich
Vergelijking
26
Verschärfung
Verscherping
27
Vorbehalt
Voorbehoud
28
Weiterführung
Voortzetting
29
Widerlegung
Weerlegging
30
Widerspruch
Tegenspraak
31
Zusammenfassung
Samenvatting
32
Zuspitzung
Toespitsing
