Woorden Flashcards
(26 cards)
0
Q
die incheckbalie
A
der Abfertigungsschalter
1
Q
de plaats aan het raam.
A
der Fensterplatz
2
Q
inchecken
A
einchecken
3
Q
opstijgen
A
aufsteigen
4
Q
de piloot
A
der Pilot
5
Q
de stewardess
A
die Sterwardess
6
Q
de steward
A
Der Steward
7
Q
de reisleidster
A
die Reiseführerin
8
Q
landen op
A
landen auf
9
Q
de zonnebrandcreme
A
die Sonnencreme faulenzen
10
Q
de zomervakantie
A
die Sommerferien
11
Q
het badpak
A
der Badeanzug
12
Q
de zwembroek
A
die Badehose
13
Q
de zee
A
das Meer
14
Q
de tent, de tenten
A
das Zelt die Zelte
15
Q
kamperen
A
zelten
16
Q
het vliegtuig
A
das Flugzeug
17
Q
vliegen
A
fliegen
18
Q
de luchthaven
A
der Flughafen
19
Q
de gevonden voorwerpen
A
die Fundsachen
20
Q
de bikini
A
der Bekini
21
Q
de vakantie
A
der Ferien
22
Q
het meer
A
der See
23
Q
wandelen
A
wandern
24
iets meemaken
etwas erleben
25
wie is cool?
Colin is cool
