Woorden 4.3 Flashcards
(35 cards)
1
Q
Se promener
A
Wandelen
2
Q
S’intéresser à
A
Zich interesseren voor
3
Q
Se dépêcher
A
Zich haasten
4
Q
Se laver
A
Zich wassen
5
Q
S’amuser
A
Zich vermaken
6
Q
S’habiller
A
Zich aankleden
7
Q
Faire de la natation
A
Zwemmen
8
Q
Jouer sur l’ordinateur
A
Op de computer spelen
9
Q
Lire un livre
A
Een boek lezen
10
Q
Jouer de la guitare
A
Gitaar spelen
11
Q
Faire les devoirs
A
Huiswerk maken
12
Q
Regarder la télé
A
Tv kijken
13
Q
Faire du sport
A
Sporten
14
Q
Amoureux-euse
A
Verliefd
15
Q
Enfantin(e)
A
Kinderachtig
16
Q
Ouvert(e)
A
Open
17
Q
Bavard(e)
A
Kletserig
18
Q
Timide
A
Verlegen
19
Q
Paresseux, -euse
A
Lui
20
Q
Célèbre
A
Beroemd
21
Q
Être de bonne humeur
A
In een goed humeur zijn
22
Q
Avoir mauvais caractère
A
Chagerijnig zijn
23
Q
Avoir le sens de l’humour
A
Een gevoel voor humor hebben
24
Q
Être (mal)honnête
A
(On) eerlijk zijn
25
Être (in)fidèle
(On) trouw zijn
26
Être sympa
Aardig zijn
27
Être têtu(e)
Koppig zijn
28
Les jumeaux
De tweeling
29
Inséparable
Onafscheidelijk
30
La dispute
De ruzie
31
Discuter
Praten
32
Reconnaitre
Herkennen
33
Réussir à
Er in slagen
34
Suivre
Volgen
35
Se tromper
Zich vergissen
