Woorden examen CLT Flashcards
(76 cards)
1
Q
sous
A
onder
2
Q
sur
A
op
3
Q
contre
A
tegen
4
Q
au-dessus de
A
boven
5
Q
entre
A
tussen
6
Q
dans
A
in
7
Q
le repas
A
de maaltijd
8
Q
cuire un oeuf / un gâteau au four / des pâtes
A
koken / bakken van een ei, een taart / pasta
9
Q
réussir
A
(doen) slagen
10
Q
rater
A
mislukken
11
Q
réchauffer
A
opwarmen
12
Q
le micro-ondes
A
de magnetron
13
Q
avoir faim
A
honger hebben
14
Q
manger un fruit
A
een stuk fruit eten
15
Q
un morceau
A
een stuk
16
Q
avoir soif
A
dorst hebben
17
Q
prendre le petit-déjeuner
A
ontbijten
18
Q
prendre le déjeuner
A
lunchen
19
Q
prendre le dîner
A
avondeten
20
Q
mettre la table
A
de tafel dekken
21
Q
débarrasser la table
A
de tafel afruimen
22
Q
éplucher
A
pellen ; schillen
23
Q
peler
A
pellen
24
Q
un fruit
A
fruit
25
un légume
groente
26
léger
licht
27
lourd
zwaar
28
copieux
overvloedig
29
tendre
mals
30
gras
vet
31
maigre
mager
32
fade
flauw
33
épicé
gekruid
34
épais
dik
35
fin
fijn
36
gros
groot
37
petit
klein
38
vert
onrijp
39
mûr
rijp
40
juteux
sappig
41
pourri
rot
42
frais
vers
43
cuit
gekookt
44
cru
rauw
45
râpé
geraspt
46
cher
duur
47
bon marché
goedkoop
48
mauvais
slecht
49
bon
goed
50
le plat
het gerecht
51
la viande
het vlees
52
la purée
de puree
53
la tranche
de plak
54
la portion
de portie
55
la carotte
de wortel
56
un produit
een product
57
faire les courses
boodschappen doen
58
la queue
de rij
59
l'achat
de aankoop
60
surgelé
diepvries
61
demander
vragen
62
commander
bestellen
63
recommander
aanraden
64
apporter
brengen
65
aussi [...] que
gelijk aan
66
un magasin
een winkel
67
un pot
een pot
68
une boîte
een blik
69
un carton
een doos
70
un paquet
een pak
71
un sachet
een zakje
72
une canette
een blikje
73
une barquette
een bakje
74
j'aimerais avoir
ik zou graag hebben
75
je voudrais
ik zou graag willen
76