Woorden in context (1 --> 10) Flashcards
(105 cards)
Eux
“Daar zijn je vrienden. Ga je met __ mee of met ons?”
Hen
Leur
“Welk cadeau ga je voor je ouders kopen? - Ik ga …. een nieuwe iPad geven.”
hun
On
“In China eet __ met stokjes”
Men
Se
“Hij wast … elke dag met koud water.”
Zich
Prendre en charge
op zich nemen
Se
“Thomas en Louis lijken heel erg op …., hoewel ze geen broers zijn.”
Elkaar
Le/la même (si de ou het woord)
dezelfde / hetzelfde
quelqu’un
iemand
personne
niemand
quelque chose
iets
tout le monde
iedereen
rien
niets / niks (spreektal)
ne … pas (de)
geen
Chaque, chacun(e)
elk
unique, seul, formidable
enig
à
om … + infinitief : pour + infinitif
te
être
zijn, was, geweest
laisser, faire
laten, liet, gelaten
pouvoir, savoir
kunnen, kon, gekund
avoir
hebben, had, gehad
futur et conditionnel du verbe principal
en anglais : will / would
zullen, zou
faire
doen, deed, gedaan
devenir
worden, werd, geworden
vouloir
willen, wilde, gewild