Woorden les 8 Flashcards
(32 cards)
1
Q
αγγελλω
A
berichten, melden
2
Q
αθλιος
A
ongelukkig
3
Q
αμα
A
tegelijk, tegelijkertijd
4
Q
αντι + gen
A
in plaats van
5
Q
αρεσκω+ dat
A
bevallen aab, in de smaak vallen bij
6
Q
βοηθεω
A
te hulp komen, helpen
7
Q
εν νω εχω
A
van plan zijn (lett. in de geest hebben)
8
Q
ευνους
A
goedgezind (aan)
9
Q
εχθρος
A
gehaat (bij) vijandig (aan)
10
Q
η αληθεια
A
waarheid
11
Q
ηδη
A
al, reeds
12
Q
η στρατια
A
leger
13
Q
η τυχη
A
lot
14
Q
κωλυω (+inf)
A
verhinderen, beletten (om)
15
Q
ο αγγελος
A
bode
16
Q
οι ανδρες (ανδρων)
A
mannen
17
Q
ομως
A
toch
18
Q
ο ναυτης
A
zeeman, matroos
19
Q
ο νους
A
geest, verstand
20
Q
ο πατηρ
A
vader
21
Q
ο στρατηγος
A
legeraanvoerder
22
Q
ο στρατιωτης
A
soldaat
23
Q
ουδε
A
- en niet, maar niet
- ook niet, zelfs niet
24
Q
ουδεν
A
- niets
- helemaal niet
25
ουκετι
niet meer
26
παρειμι
aanwezig zijn
27
παντες (παντων)
alle(n)
28
παυω
(doen/laten) stoppen
(doen/laten) ophouden
29
πιστευω +dat
vertrouwen
30
τοδε , mv. ταδε
1. dit
2. het volgende
31
τοιουτος, τοιαυτη, τοιουτο
zodanig, dergelijk, zo'n (m,v,o)
32
φιλτατος
1 liefst, dierbaarst
2 zeer/ heel geliefd, zeer/heel dierbaar
