woorden NL- DUITS (B) Flashcards
(70 cards)
1
Q
de berg
A
der Berg
2
Q
HET bos
A
der Wald
3
Q
de lucht
A
der Himmel
4
Q
het meer
A
der See
5
Q
De plaats
A
der Ort
6
Q
DE regen
A
der Regen
7
Q
de rivier
A
der Fluss
8
Q
De sneeuw
A
Der Schnee
9
Q
Het verkeer
A
der Verkehr
10
Q
De wind
A
der Wind
11
Q
het eiland
A
die Insel
12
Q
De natuur
A
die Natur
13
Q
de omgeving
A
die Umgebung
14
Q
de streek
A
die Gegend
15
Q
de wolk
A
die Wolke
16
Q
de zon
A
die Sonne
17
Q
Het dorp
A
das Dorf
18
Q
het onweer
A
das Gewitter
19
Q
het weer
A
das Wetter
20
Q
de zee
A
das Meer
21
Q
in januari
A
IM januar
22
Q
IN februari
A
IM februar
23
Q
IN maart
A
IM märz
24
Q
IN april
A
IM april
25
IN mei
IM mai
26
In juni
IM juni
27
IN juli
IM juli
28
IN augustus
IM august
29
in september
IM september
30
in oktober
IM oktober
31
IN november
IM november
32
IN december
IM dezember
33
in de herfst
IM herbst
34
in de lente
IM frühling
35
IN de winter
IM winter
36
IN de zomer
IM sommer
37
IN het noorden
IM norden
38
IN het oosten
IM osten
39
IN het westen
IM westen
40
IN het zuiden
IM süden
41
het hagelt
ES hagelt
42
HET regent
ES regnet
43
HET vriest
ES friert
44
HET sneeuwt
ES schneit
45
HET waait
ES ist windig
46
DE zon schijnt
die Sonne scheint
47
ER is
ES gibt
48
KAMPEREN
zelten
49
Wandelen
Wandern
50
Barbecuen
Grillen
51
Druk
Hektisch
52
Glad
Glatt
53
Koud
Kalt
54
Meer
Mehr
55
Rustig
Ruhig
56
Warm
Warm
57
Het strand
Der strand
58
De stad
DIE stadt
59
Het land
Das land
60
Blijven
Bleiben
61
Voetballen
Fußball spielen
62
Zien
Sehen
63
'S middags
Nachmittags
64
S avonds
Abends
65
Altijd
Immer
66
Goed- beter
Gut- besser
67
Heet
Heiß
68
Saai
Langweilig
69
Vaak
Oft
70
Vanmorgen
Heute morgen
