Woorden, Toets 1 Flashcards
(36 cards)
1
Q
Avoir
A
Hebben
2
Q
J’ai
A
Ik heb
3
Q
Tu as
A
Jij hebt
4
Q
il/elle/on a
A
Hij/zij/men heeft
5
Q
Nous avons
A
Wij hebben
6
Q
Vous avez
A
jullie hebben/ u heeft
7
Q
ils/elles ont
A
zij hebben
8
Q
je suis
A
ik ben
9
Q
tu es
A
jij bent
10
Q
il/elle/ on est
A
hij/zij/men is
11
Q
nous sommes
A
wij zijn
12
Q
vous êtes
A
jullie zijn/ u bent
13
Q
ils/elles sont
A
zij zijn
14
Q
être
A
zijn
15
Q
Faire
A
doen/maken
16
Q
je fais
A
ik maak/doe
17
Q
tu fais
A
jij maakt/doet
18
Q
il/elle/on fait
A
hij/zij/men maakt/doet
19
Q
nous faisons
A
wij doen/maken
20
Q
vous faites
A
jullie doen/maken ; u doet/maakt
21
Q
ils/elles font
A
zij doen/maken
22
Q
aller
A
gaan
23
Q
je vais
A
ik ga
24
Q
tu vas
A
jij gaat
25
il/elle/on va
hij/zij/men gaat
26
nous allons
wij gaan
27
vous allez
jullie gaan
28
ils/elles vont
zij gaan
29
Manger
eten
30
parler
praten/spreken
31
habiter
wonen
32
donner
geven
33
regarder
kijken
34
écouter
luisteren
35
organiser
organiseren
36
Hoe schrijf je Passé Composé?
Persoon+avoir, ww -er +é