Woordenlijst Nederlands Flashcards

Verhaalanalyse (44 cards)

1
Q

Epiek

A

vertellen van een verhaal zoals het gebeurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Lyriek

A

hier worden subjectieve gevoelens en gedachten weer gegeven ( versvorm) minimum aan woorden en bevat veel beeldspraak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Dramatiek

A

verhaal wordt verteld met uitbeelden (toneel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

fictie

A

meestal verzonnen , niet gebaseerd op waargebeurde verhalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

non- fictie

A

gebaseerd op waargebeurde verhalen, meestal uit ervaring van iemand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

protagonist

A

de belangrijkste persoon in een verhaal. plot en motieven gaan meestal over dit personage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

antagonist

A

Tegenpool van een protagonist. verzet zich tegen het bereiken van de doelen van de protagonist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bijfiguur/nevenfiguur

A

dienen om handelingen op gang te houden, verhaal op te vullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Type

A

personage zonder veel innerlijke beschrijvingen. een karaktertrek wordt besproken en uitvergroot. personage verandert niet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

vlak/ flat karakter

A

oppervlakkig personage, zonder veel diepgang met veel stereotiepe kenmerken (typische dingen bij dit personage) maakt geen verandering in een verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

round/ rond karakter

A

personage met complex karakter. Meestal maakt dit personage een verandering doorheen het verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

komisch personage

A

bekijk het figuur vanop afstand. we leven niet mee maar lachen om wat er met hem gebeurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

tragisch personage

A

we leven mee met her personage zijn tegenslagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

held

A

een persoon die er alles aan doet om het gevaar te bestrijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

anti-held

A

verdient eerder medelijden of afkeer. meestal negatieve karaktertrekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

chronologische volgorde

A

alles loopt in het verhaal zoals het in het echt ook zou lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

niet-chronologische volgorde

A

het heeft niet dezelfde volgorde zoals het in het echt zou gebeuren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

flashback

A

grijpen terug op iets wat vroeger gebeurde, verspringt naar vroeger (2 paginas)

19
Q

flashforward

A

verwijst naar dingen die nog moeten komen, verspringt naar de toekomst (2 paginas)

20
Q

terugwijzing

A

korte gedachte of herinnering (1 zin)

21
Q

vooruitwijzing

A

korte opmerking over wat er later (1 zin)

22
Q

tijdsprong

A

ineens (10) jaren verder

23
Q

verteltijd

A

de tijd die je nodig hebt om het verhaal te lezen (1000 pag, film = 2 uur 30)

24
Q

vertelde tijd

A

gaat over de tijd die in het boek voorbijgaat (100 jaar = geboorte –> dood)

25
tijdsversnelling
bepaald deel van het verhaal/ boek is de verteltijd korter dan de vertelde tijd (3 jaar in 1 zin uitgelegd)
26
tijdsvertraging
een bepaald deel van het verhaal/ boek is de verteltijd langer dan de vertelde tijd ( 1 dag over 3 pagina's uitgelegd )
27
synchroon
verteltijd en vertelde tijd lopen ongeveer gelijk (lezen van dialogen)
28
traag tempo
verhaal heeft een langere verteltijd (1000pag)dan een vertelde tijd (1dag)
29
snel tempo
verhaal heeft langere vertelde tijd (100 jaar) dan verteltijd (10 pag)
30
historische tijd
speelt zich in een bepaalde tijd ( middeleeuwen,..) meestal is dit op te merken in het verhaal
31
ruimte als decor
ruimte is niet van belang, het verhaal kan zich eender waar afspelen
32
geografische ruimte
plaats op de kaart waar het verhaal zich kan afspelen
33
sfeerscheppende ruimte
de volledige ruimte (gebouwen, landschap, mensen ...), dit toont hoe de sfeer, de stemming is.
34
versterkende sfeerscheppende ruimte
Kasteel in verlaten bos=> onderwerp horror/ moord
35
contrasterende sfeerscheppende ruimte
Kasteel in verlaten bos=> onderwerp sprookje/ liefde
36
sociale ruimte
niets met een plaats te maken, maar eerder met de leefwereld van je personages, de sociale afkomst, het milieu: financiële toestand, gehuwd, kinderen, hobby's,...
37
symbolische ruimte
ruimte kan symbolisch zijn voor de gevoelens van het personage of de situatie waarin het personage zich bevindt.
38
ik-verteller
verteller is de ik-figuur. Hij speelt als personage mee in het verhaal en heeft meestal de hoofdrol. Als lezer zie je alles wat er gebeurt door zijn of haar ogen en weet je wat het personage denkt en voelt
39
hij-verteller
verteller is hier ook een ik-figuur. Hij speelt als personage mee in het verhaal, maar hij vertelt over iemand anders. Vaak staat het hele verhaal in de verleden tijd
40
belevende ik-verteller
lezer neemt bij deze verteller het verloop van de gebeurtenissen en de beschrijvingen van de personages waar door de ogen van een van de personages in het verhaal
41
vertellende ik- verteller
verteller speelt zelf geen rol in het verhaal. Hij staat boven het verhaal en vertelt over de personages in de hij- of zij-vorm. De verteller weet van alle personages wat ze zien, horen, denken en voelen (verleden tijd)
42
meervoudig vertelperspectief
Hier worden verschillende soorten vertellers door elkaar gebruikt, waardoor het verhaal vreemde wendingen kan krijgen
43
alleswetende verteller
zelf geen rol in het verhaal , in de hij-vorm. Weet alles van het personage ( toekomst)
44
personele verteller
verloop van gebeurtenissen en beschrijvingen, je kruipt in het personage