woordenschat Flashcards
(52 cards)
1
Q
narrare
A
vertellen
2
Q
debere
A
moeten
3
Q
ignoscere
A
vergeven
4
Q
quia
A
omdat
5
Q
si
A
als, indien
6
Q
terrere
A
wegjagen, afschrikken
7
Q
polluere
A
bezoedelen, schenden
8
Q
frater
A
broer
9
Q
nasci
A
geboren worden
10
Q
libido
A
lust, hartstocht
11
Q
negare
A
ontkennen, ontzeggen, weigeren
12
Q
proficisci
A
vertrekken
13
Q
vero
A
maar, echter
14
Q
pro
A
in ruil voor, in de plaats van
15
Q
sic
A
zo
16
Q
sumere
A
nemen
17
Q
causa
A
omwille van
18
Q
appellare
A
aanspreken, noemen
19
Q
ducere
A
leiden
20
Q
percurrere
A
lopen
21
Q
aliquis
A
een zekere, iemand
22
Q
incendere
A
aansteken
23
Q
exurere
A
verbranden
24
Q
autem
A
maar
25
statim
dadelijk
26
coepisse
beginnen
27
inquid
hij zegt/hij zei
28
audire
luisteren, horen
29
persequi
achtervolgen
30
facies
gezicht
31
tribuere
schenken, verlenen
32
orare
smeken
33
iter
reis
34
quidem
iemand, iets
35
nummus
munt
36
commitare
begeleiden
37
morari
ophouden, blijven wachten
38
stare
besluiten
39
postquam
nadat, omdat, hoewel
40
illo
daarheen, daarop
41
ante
voor, vroeger
42
multus
veel, groot
43
recondere
verbergen
44
se
zichzelf
45
gladius
zwaard, moord
46
abstare
op een afstand staan
47
occidere
vallen, sterven
48
educare
opvoeden, kweken
49
qui
die, welke
50
alter
één van de twee
51
ingredi
gaan naar, binnengaan
52
sentire
waarnemen