Woordenschat 2 Flashcards
(55 cards)
1
Q
de dagen
A
les jour (m)
2
Q
het feest
A
la fête
3
Q
begin van het schooljaar
A
la rentrée
4
Q
de wintersport
A
les sports d´hiver
5
Q
nationaal feest
A
la fête nationale
6
Q
het eindexamen
A
le baccalauréat
7
Q
Kerstmis
A
Noël (m)
8
Q
Pasen
A
Pâques (v)
9
Q
Pinksteren
A
la Pentecôte (m)
10
Q
Oud en Nieuw
A
la Sain-Sylvestre (m)
11
Q
Nieuwsjaardag
A
le jour de l´an
12
Q
de kerstman
A
le père Noël
13
Q
Hemelvaart
A
l´Ascension (m)
14
Q
Driekoningen
A
L´Epiphanie (v)
15
Q
Koningsdag
A
la fête du roi
16
Q
de verjaardag
A
l´anniversaire (m)
17
Q
de kleding
A
les vêtements (m)
18
Q
de boodschappen
A
les courses (v)
19
Q
het cadeau
A
le cadeau
20
Q
beginnen
A
commencer
21
Q
eten
A
manger
22
Q
drinken
A
boire
23
Q
organiseren
A
organiser
24
Q
zoeken
A
chercher
25
huren
louer
26
geven
donner
27
kopen
acheter
28
uitnodigen
inviter
29
zwemmen
nager / se baigner
30
bruin worden
se bronzer
31
skiën
faire du ski
32
vieren
fêter
33
maandag
lundi
34
dinsdag
mardi
35
woensdag
mercredi
36
donderdag
jeudi
37
vrijdag
vendredi
38
zaterdag
samedi
39
zondag
dimanche
40
januari
janvier
41
februari
février
42
maart
mars
43
april
avril
44
mei
mai
45
juni
juin
46
juli
juillet
47
augustus
août
48
september
septembre
49
oktober
octobre
50
november
novermbre
51
december
décembre
52
zomer
l´été
53
winter
l´hiver (m)
54
lente
le printemps
55
herfst
l´automne (m)
